De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
CXXVII. Het zwanenmeisje van den glazen berg.aant.Er was eens een jongen en die ging jagen in het bosch. Een heele dag had hij reeds gejaagd en niets had hij geschoten, geen haasje, geen konijntje, geen patrijsje. Laat in den namiddag legde hij zich moe en verdrietig neer tusschen het struikgewas, langsheen een vijver in het midden van dat bosch. Af en toe loerde hij naar den vijver, om te zien of er geen waterwild rondvloog. En zie, daar kwamen drie zwanen neergescheerd en zij vielen er op den oever neer. De jongen greep reeds naar zijn geweer, maar toen zag hij dat die zwanen hun pluimen net als mantels uitschoten en op het gras neerlegden. En meteen waren het geen zwanen meer, maar drie jonge meisjes, die een bad gingen nemen in den vijver. De jongen kroop op handen en voeten naar de plaats waar de drie zwanen waren neergestreken en nam een van de mantels weg, waarmede hij dan naar huis liep om hem in zijn moeders beste kast weg te bergen. Daarna keerde hij onmiddellijk naar den vijver terug. Twee van de meisjes waren met hun zwanenveeren weggevlogen en het derde zat op den oever te weenen als een kind. De jongen schoot alras zijn kiel uit en legde hem als een mantel over het naakte meisje, dat daarop met hem naar zijn moeders huis trok. Daar werd het zwanenmeisje, zooals men haar heette, als een kind van den huize vertroeteld. Het duurde echter niet lang of de jongen begon het zwanenmeisje gaarne te zien en eens vroeg hij haar of zij zijn vrouw wilde worden. | |
[pagina 196]
| |
- Dat kan alleen gebeuren wanneer ik weet waar mijn zwanenveeren zijn gebleven. En de jongen zegde haar daarop waar haar zwanenveeren zich bevonden. Zij beloofde hem dan eens zijn vrouw te worden. Na verloop van drie dagen zou zij hem zeggen wat hij daarvoor doen moest. Drie dagen later had het meisje de zwanenveeren gevonden. Zij trok ze aan, vloog de lucht in en riep tot den jongen, die juist van het bosch naar huis keerde: - Als ge mijn man wilt worden, moet ge mij op den glazen berg komen halen. En weg vloog zij. De jongen keerde triestig naar huis. Hij wist niet hoe hij aan den glazen berg kon geraken en nog minder hoe hij er den top van bereiken zou. De nacht bracht evenwel raad. Hij ging een tooveraar vinden, die hem voor al het geld dat hij bezat een arend leende om naar den glazen berg te vliegen. Maar zie, die arend, in plaats van hem heel en al op den top van den berg neer te zetten, zette hem een paar meters te vroeg af en vloog dan zoo rap mogelijk weg. De jongen wilde nu op handen en voeten hooger kruipen. Dat ging maar niet. Hoe hij ook klefferde, hij geraakte maar niet omhoog en in eens viel hij op zijn achterste en rees den berg af zoo hard hij maar rijzen kon. In een oogwenk lag hij aan den voet van den glazen berg. Wat nu gedaan? Daar hoorde hij een vervaarlijk gerucht in de onmiddellijke nabijheid. Hij ging zien wat er gaande was. Twee reuzen waren er aan 't vechten om een hoed die onzichtbaar kon maken en om een vliegservetje, waarmede men in een oogwenk kon vliegen waarheen men begeerde. - Dat zou nu eens mijn zaak zijn, dacht de jongen. Wat deed hij toen? Terwijl de reuzen zich geweldig te lijf gingen, kroop hij ongezien tot den hoed, die | |
[pagina 197]
| |
het dichtst lag, en zette hem op het hoofd. Zoo was hij reeds half gered. De reuzen konden hem meteen niet meer zien en ongedeerd kon hij verder gaan, tot de plaats waar het vliegservetje lag. Hij schoot het aan en vloog op zijn wensch recht naar het toppunt van den glazen berg. Hij trok dan verder naar het kasteel, waar drie blanke zwanen in den vijver rondzwommen. De jongen zag wel dat het de drie zwanenmeisjes waren. Een dezer kwam hem onverwijld tegemoet geloopen. - Mijn moeder is woedend op u en zij zal, zoodra zij weet dat gij tot hier gekomen zijt, u met de onmogelijkste dingen gelasten. Als gij ze niet uitvoeren kunt zal zij u dooden. Maar vrees niets, ik zal u 's nachts hulp bezorgen, zoodat zij zich in de onmogelijkheid zal bevinden u kwaad te doen. Zoo geschiedde het inderdaad. Wanneer de jongen het zwanenmeisje aan de moeder ten huwelijk vroeg, zegde deze dat zij daartoe niet besluiten kon. Eerst moest hij, op één nacht, een groot bosch uitkappen, den volgenden nacht er den grond omploegen en, den derden nacht, er een kasteel bouwen en een park aanleggen. De jongen zegde dat hij dat alles kon. Hij betrouwde op de woorden van het zwanenmeisje. Ook dacht hij bij zichzelf: - En dan, als het niet gaat, heb ik nog altijd mijn hoed en mijn servetje, om mij in zekerheid te brengen. Denzelfden avond begon de jongen zijn werk. Duizenden kabouters kwamen hem helpen. 't Werk ging zóó vooruit dat hij zijn oogen niet gelooven kon. Als 't morgen werd was heel het bosch uitgeroeid. En den tweeden nacht kwamen de kabouters opnieuw, zoodat tegen de morgen heel die uitgestrektheid lag omgeploegd. Den derden avond waren de kabouters weer op | |
[pagina 198]
| |
post en zij bouwden het kasteel en legden het park aan. Alles ging naar wensch, maar toen de morgen daar was en de kabouters wilden vertrekken, kwam de moeder van het zwanenmeisje wat vroeger zien dan naar gewoonte, en zij zag subiet wat uur er geslagen was en dat de jongen alleen door toedoen van haar dochter die werken had kunnen uitvoeren. Zij schoot in felle gramschap en zegde dat hij, in die voorwaarde, haar dochter niet kreeg en dat zij eens rijpelijk zou nadenken over wat zij met hem zou aanvangen. - Als ik uw dochter niet krijg zal ik er terug mee naar de menschen vliegen, zegde de jongen, die daarop zijn servetje nam en het op den grond uitspreidde. - Kom, zegde hij tot het zwanenmeisje, dat onmiddellijk haar zwanenveeren uitschoot en nevens hem op het servetje kwam staan. Daarop vlogen zij allebei vandaan. De moeder, die leelijke tooveres, stuurde onmiddellijk een der twee andere zwanenmeisjes achter hen in de gedaante van een valk. Maar de vluchtenden, die zich achterhaald zagen, veranderden zich in een kapelleken langs den weg, waar een arm vrouwken te bidden zat. Het zwanenmeisje keerde dan ook onverrichter zake terug en de vluchtenden vervolgden hun weg. De moeder stuurde daarop het tweede zwanenmeisje uit in de gedaante van een gier. Deze ook ontwaardde de vluchtenden niet, die zich ditmaal veranderd hadden in een rozenstruik waarop een roos bloeide. Bij haar terugkomst schoot de tooveres van den glazen berg in een heftige woede: - Ik zal zelf gaan, zegde zij, en ik zal ik ze wel achterhalen, al waren zij in de hel gevlucht. Maar de vluchtenden zagen haar ook afkomen in de | |
[pagina 199]
| |
gedaante van een arend, en zij veranderden zich in een vijver waarop een hagelblanke zwaan aan 't zwemmen was. Maar het booze wijf had zulks gezien en zij vloog naar den vijver en begon er het water uit te drinken, en hoe meer zij dronk, hoe meer water er maar aldoor bijkwam. Maar zij dronk maar altijd voort, tot zij, ten slotte, schrikkelijk opzwol en in duizend stukken berstte. |
|