De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
CXXVI. Het toovergeweer.aant.Er was eens een jager en die had een toovergeweer, waarmee hij menschen en dieren op verren afstand kon omverblazen. Met zoo'n geweer moest hij niet bang zijn om de wereld in te trekken; ook ging hij dapper zijn weg. Niemand was tegen hem opgewassen en niemand kon tegen hem aan. Zoo kwam hij eens in een land waar alle dagen pogingen gedaan werden om de prinses te rooven. Ook werd zij duchtig bewaakt door drie kameniersters, die in de kamers rondom haar kamer sliepen en door soldaten die heel het kasteel bezet hielden. En zie, telkens het avond werd, werd het kasteel belegerd door drie mannen, sterk als boomen, reuzen gelijk er nu niet meer op de wereld zijn. En de jager, die zulks vernomen had, ging op loer zitten in het bosch. Daaropeens hoorde hij het gekraak van takken, die vertrappeld werden. 't Waren de reuzen. Eensklaps bleven deze staan. Een reus wilde zijn pijp ontsteken, maar de jager schoot ze uit zijn mond. En de tweede wilde ook zijn pijp ontsteken en hij kreeg van hetzelfde laken een broek. En met den derden reus ging het evenzoo. Nu begonnen de reuzen te razen en te roepen, dat het klonk door heel het bosch. En zij riepen dat die man met dat wondergeweer sito, sito bij hen moest komen, dat zij hem geen kwaad zouden doen en dat zij hem vannacht noodig hadden om een stoute daad te ondernemen. - Dat is om de prinses te rooven, dacht de jager, daar ben ik bij! En hij ging naar de reuzen en werd door hen als een broer ontvangen. En zij zegden hem, dat hij van | |
[pagina 191]
| |
En de eerste stak er zijn kop door.
| |
[pagina 192]
| |
avond mee naar het paleis van den koning moest. Hij zou voorop gaan, al de mannen die hij ontmoette naar de andere wereld helpen, tot er niemand meer overbleef. En dan zouden zij zien. Te middernacht trokken zij gevieren op, de jager vooraan. Zoodra zij aan 't kasteel gekomen waren begon de jager zijn werk: de soldaten vielen lijk paljassen, de eene na den anderen. Op een stond schoot er geen een meer over. - Nu vooruit, het kasteel binnen! En de reuzen hieven den jager op, die het kasteel binnen moest langs een klein vensterken, waar de reuzen niet door konden. Hij moest dan de groote deur openen en de reuzen binnenlaten. Maar de jager verzon er wat op. Hij riep dat de deur op driedubbel slot was en dat hij ze niet kon opendoen. Hij zegde verder dat zij een gat in het deurpaneel moesten zagen en langs daar binnenkruipen. En dat deden de reuzen dan. En de eerste stak er zijn kop door en de jager was er bij. Met zijn toovergeweer doodde hij den reus en trok hem dan verder naar binnen. De twee andere reuzen dachten niet anders of hun makker was reeds op weg naar de kamer van de prinses en zij spoedden zich om er ook bij te zijn. De tweede stak zijn kop door 't paneel en onderging hetzelfde lot; de derde eveneens. En nu was de jager alleen meester! Hij ging naar boven. In de eerste kamer sliep een oude kamenierster. Hij ging maar door. In de tweede kamer vond hij nog een oudere kamenierster en die lag ook in diepen slaap. En hij ging door. In de derde kamer vond hij een heel oude kamenierster die ook sliep dat ze ronkte. Hij ging weer voorbij. En in de kamer, waar hij nu kwam, vond hij de prinses op haar bed te slapen liggen. 't Was al zijde en satijn waarop zij te rusten lag. Hij gaf de prinses een kus, schreef haar een brief | |
[pagina 193]
| |
waarin hij zegde, dat hij haar redder was, dat hij de reuzen, die haar rooven wilden, had gedood en nu verder ging om zijn wandel door de wereld te doen. Hij zou evenwel terugkeeren en zich dan kenbaar maken. Als teeken en bewijs dat hij bij haar was geweest, nam hij haar met goud geborduurden zakdoek mede, een gouden ring en een briljanten borstspeld. 's Anderen daags was het een herrie op het kasteel! Men was er natuurlijk blij omdat de reuzen gedood waren, maar nu wilde men den man kennen, die zulks had gedaan. Na veel en lang gezocht te hebben kwam eindelijk een stalknecht zeggen, dat hij het was die de reuzen had gedood. Eerst was hij zinnens geweest zich niet te doen kennen, beweerde hij. Nu echter zag hij in dat hij die daad niet langer meer mocht verzwijgen. De koning wilde dat zijn dochter met dien stalknecht zou trouwen. Maar de prinses wilde niet en zij ontvluchtte nog denzelfden nacht het kasteel. Zij doolde dagen en dagen en maanden en maanden, tot zij eindelijk in een bosch kwam, waar haar vader haar niet zou vinden. Zij besloot er te blijven wonen in een verlaten huis, waar iedereen bij nacht en ontij een onderkomen vinden zou, indien hij zijn levensgeschiedenis wilde vertellen. Hier logeert men voor niet
Als men zijn levensgeschiedenis verhaalt.
Die woorden liet zij schilderen op den gevel van dat huis. Na drie lange jaren, kwam de jager met zijn toovergeweer er aankloppen. Hij bleef er vernachten en vertelde zijn leven. De prinses voelde haar hart geweldig kloppen bij elk woord dat hij zegde. Zij voelde dat haar redder vóór haar stond. En toen de | |
[pagina 194]
| |
jager verhaalde hoe hij op de kamer van de prinses kwam, den brief schreef en de drie voorwerpen meenam tot teeken van de waarheid, riep zij: - Ik, jager, ik ben die prinses. Ik ben het paleis van mijn vader ontvlucht omdat een stalknecht zich valschelijk als mijn redder deed doorgaan. Ik voelde wel dat het niet waar was, maar mijn vader geloofde hem en gebood mij met hem te trouwen. Ik ben hier komen wonen, in dit verlaten huis, omdat ik het voorgevoel had er eens mijn waren redder te vinden. Beiden begaven zich daarop, gelukkig als kinderen, hand in hand, naar het koninklijk paleis, waar de terugkomst van de prinses en haar redder met groote vreugde werd gevierd. En daar kwam dan een kater gesprongen uit 't water en daarna een varken met een langen snuit en mijn vertelselken is uit. |
|