De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
CXXII. De varkens en de koeien.aant.Jan kwam zich bij een boer als werkman verhuren. - Goed, zei de baas, ik neem u aan voor veertig stuivers per dag en den kost en verder onder voorwaarde dat geen van ons zich ooit mag kwaad maken. Wie zich kwaad maakt verliest er een oor bij. - Dat is aangenomen, zei de knecht, en 's anderendaags 's morgens was hij aan 't werk. Hij moest een akker omploegen en als het 's middags etenstijd zou worden zou de boer hem doen roepen. 't Werd twaalf uur, halver een en geen boer te zien. Jan trok dan maar zelf naar de boerderij. - 't Is nog te vroeg, Jan, binnen een half uur is 't eten eerst gereed, riep de boer. Ik zal u komen roepen. Een half uur later was er nog altijd geen boer te zien. Jan trok weer naar de boerderij maar al het eten was toen opgegeten. - Nu komt ge te laat, zei de boer. Jan was slecht gezind. - Zijde kwaad, man? vroeg de boer. Jan, die op de condities dacht, antwoordde: - Kwaad, kwaad! Kwaad wel niet, maar 't zijn toch geen dingen! 's Anderen daags en de volgende dagen was het weer hetzelfde. Toen schoot Jan in een Fransche coleire. - Jongen, ge zijt kwaad, zei de boer, ons condities, ons condities! En Jan was een oor kwijt. Daarop besloot Jan zich te wreken en den boer zijn twee ooren af te snijden. Ziehier hoe hij het aan boord lei. Den volgenden dag, in plaats van te gaan werken naar den akker, dreef hij de koeien naar de wei. Onderwegen verkocht hij al de beesten aan een beenhouwer, op voorwaarde dat hij ze, ter plaats, on- | |
[pagina 173]
| |
Hij trok alleen de steertjes boven.
| |
[pagina 174]
| |
middellijk zou slachten en dat hij de huiden zou achterlaten. En zoo geschiedde het. Niet zoo gauw was de beenhouwer weg of Jan vulde al de huiden op met hooi en hing ze in de boomkruinen. Hij liep daarop naar de boerderij en riep: - Baas, kom nu eens zien. Al de beesten zijn gaan vliegen en ze zitten in de takken van de boomen en hoe ik ook roep en blijf roepen, ze willen niet naar beneden komen. De boer liep naar zijn beesten en toen hij zag wat er gebeurd was, en begreep wat verlies hij had geleden, schoot hij in een felle coleire en wou Jan te lijf gaan. - Halt, zei Jan, ge zijt kwaad baas! Een oor zijt ge al zeker kwijt! En zoo geschiedde het. - Dat is er een, dacht Jan, morgen de andere. En 's anderen daags trok Jan, in plaats van naar den akker te gaan, met de varkens op, recht naar den varkensslachter. Hij verkocht al de varkens, maar de steertjes moesten aan hem blijven. Daarmede keerde hij terug naar de boerderij en stak ze nevens een in den grond. Daarop liep hij naar den boer. - Baas, baas, kom nu eens zien in den tuin! Al de varkens zijn in den grond gekropen. Met hun staartjes steken ze nog boven. De boer haastte zich de deur uit en liep den tuin in. Een voor een trok hij aan de steertjes en zie, hij trok alleen de steertjes boven. - Ge trekt te hard, baas, veel te hard! Toen was het er bovenarms op. De boer begon te vloeken, te vloeken dat er geen eind aan kwam. - Ons akkoord, baas, ons akkoord, riep Jan meteen. Nu zijt gij ook uw ander oor kwijt! En Jan was gewroken. |
|