De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
CXXI. Ons Heer en de schoenmaker.aant.Ons Heer was weer eens op de aarde gekomen en als een arme rakker liep hij langs de wegen. Hij kwam een schoenmaker tegen. - Wat zoekt gij? vroeg de schoenmaker. - Ik zoek werk, antwoordde Ons Heer. - Ik ook. Ik ben schoenmaker. - Ik roep de dooden op. - Willen we dan te zamen voorttrekken. Ieder doet wat hij kan en 's avonds deelen we. Ze waren het rap eens. Zij maakten éénen spaarpot van hun geld en togen verder. Zij gingen heel den dag, maar vonden geen werk. Geen schoenen te lappen! Geen doode menschen op te roepen! Tegen den avond hadden zij honger. - Wat zullen we eten? vroeg de schoenmaker. - Laat ons een hoentje koopen, zei Ons Heer. - Ja, ik zal het gaan halen, antwoordde de schoenmaker. - Goed, zei Ons Heer daarop, maar er onderweg niet aanzitten hoor, of 't loopt mis. De schoenmaker ging en kwam met een gebraden haantje af. Onderweg had hij niet kunnen weerstaan er eens aan te proeven. Ons Heer begon te deelen. - Ieder zijn paart van alles, zei hij, één vleugeltje, één vleugeltje, één pootje, één pootje en van de rest ieder de helft. We zullen beginnen met het hartje. Maar wat zie ik, schoenmaker, het hartje, mijn beste brokje is weg! - Dan zal het haantje geen hartje gehad hebben, zei de schoenmaker. | |
[pagina 169]
| |
Ons Heer antwoordde niet. Beiden peuzelden het haantje op en togen in stilte verder. Nu kwamen zij in een dorp, waar de vrouw van den burgemeester gestorven was. De schoenmaker die zulks vernomen had kwam het zeggen aan Ons Heer. - Kameraad, dat is een breintje voor u. - 'k Meen het ook, zei Ons Heer, en hij trok naar het huis van den burgemeester en schelde. Men dacht dat het twee bedelaars waren die belden en de meid kwam zeggen dat men niet gaf vandaag, daar de mevrouw gestorven was. - Ik kom niet bedelen. Ik kom om te geven. Ik geef het leven aan de dooden, antwoordde ons Heer. De burgemeester, die deze woorden had gehoord, haastte zich beneden en liet Ons Heer en den schoenmaker bij de doode. Ons Heer vroeg een tafel, een vuur, een ketel, een mes, een lepel en drie uur tijd. Daarop begon hij zijn werk. Hij sneed het lijk in stukken, deed deze den ketel in en liet al de beenderen goed afkoken. Dan nam hij de beenderen er uit met den lepel, lei ze het een op het andere, die van beneden, beneden, die van 't midden, in 't midden, en die van boven, van boven, goot er met den lepel den inhoud van den ketel over en blies er den adem in. 't Mensch herleefde. - 't Is tien stuivers, zei Ons Heer tot den burgemeester. De schoenmaker was slecht gezind. - Is dat nu een prijs! meende hij. Hij vroeg meer voor een paar zolen met achterlappen. Ook besloot hij niet langer bij zoo'n stielbederver te blijven. En daar hij dat oproepen van doode menschen nu van dichtbij had gezien, zou hij dat ook wel kunnen. Hij zou dat stieltje eens voor eigen rekening | |
[pagina 170]
| |
gaan uitoefenen. 't Zou dan wel opbrengen, dubbel en dik. In 't eerste dorp, waar de schoenmaker nu aankwam, was de barones gestorven. Hij toog er onmiddellijk naar den baron en deed het voorstel de barones terug in 't leven te roepen, voor een mansvracht goud. De baron zou 't met plezier geven. Hij kreeg onverwijld zijn gerief en deed zooals hij het Ons Heer had zien doen. Hij sneed het lijk in stukken, lei de stukken in den ketel, haalde de beenderen er dan uit en zette ze bijeen, die van beneden eerst, dan de middelste, dan die van boven. Daarna nam hij den lepel weer en goot het gesmolten vet over de beenderen. Als dit gedaan was begon hij te blazen, te blazen, maar 't hielp geen zier, er kwam geen leven in. Daar zat het hem juist en de schoenmaker begreep het nu ook wel. Ten einde raad moest hij bekennen dat het hem niet gelukt was de barones in 't leven te roepen. De baron was zoo kwaad dat hij den schoenmaker in 't gevang deed zetten. Toen hij daar nu een tijdje zat, kwam Ons Heer voorbij. De schoenmaker riep op hem en vertelde zijn wedervaren. - Ik zal u voor eenmaal nog eens helpen, zei Ons Heer. Hij ging daarop naar den baron, vroeg den gevangen schoenmaker op vrije voeten te zetten en deed zelf het mirakel. - Aan wie moet ik nu betalen, vroeg de baron, en hoeveel? - Geef aan mijn kameraad wat hij gevraagd heeft. Het is de gewone prijs. De baron gaf de mansvracht goud, zooals afgesproken. De schoenmaker trok er mee vandoor. Hij had moeite om Ons Heer te volgen. Wanneer hij nu een | |
[pagina 171]
| |
tijdlang gegaan had, hijgend en zweetend, kon hij niet meer. - We zullen deelen, schoenmaker. 't Is maar eerlijk Wij hebben te zamen er voor gewerkt. Ge moet gij niet meer dragen dan u toekomt. Ons Heer deelde. Hij maakte drie gelijke hoopjes van het goud. - Een voor u, een voor mij... - En voor wie is 't derde hoopje? vroeg de schoenmaker. - Die het hartje van den haan heeft binnengespeeld krijgt het. - Dan is 't voor mij, want ik heb dat gedaan! riep de schoenmaker. - Ziet ge wel, dat ge een bedrieger zijt, zei Ons Heer daarop. Trek weg van hier en dat ik u nooit meer ontmoete! |
|