De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
CXX. Van drie gebroeders en acht wondere mannenaant.In dien tijd waren er rond Antwerpen nog houten scheepstimmerwerven, die zich langsheen de Schelde uitstrekten zoo ver men zien kon. Op een van die werven werkten toen drie gebroeders, die zoo behendig waren in hunnen stiel dat er geen andere scheepstimmerlieden aan konden. Ook waren zij wijd en zijd beroemd. En in dien tijd was er, daar ergens boven Holland, een koning, dien men den oorlog had verklaard. Zijn vijanden woonden op een eiland en hadden oorlogsschepen. Hij had er geen en was genoodzaakt er overal in andere landen te laten maken. Daar hij van de drie gebroeders van de ‘zaat’ van Antwerpen had gehoord, gaf hij hun opdracht een oorlogsschip te maken, op drie dagen tijd, en het dan onmiddellijk naar zijn land over te brengen. De drie gebroeders namen dat aan. Zij hadden er echter maar amper mee begonnen of zij hadden er al spijt van. Zij zagen in dat het niet zoo gemakkelijk ging als zij eerst gedacht hadden. En den avond van dien eersten dag, toen zij, na het werk, hun avondmaal namen, zaten zij daar al zuchtend naast elkaar aan tafel. - Wat wij toch aangevangen hebben! kloegen ze. Maar zie, daar kwam een oud vrouwken binnen. 't Vroeg om mee te mogen eten, wat haar natuurlijk werd toegestaan, want de drie gebroeders hadden een goed hart. Toen zij met eten gedaan had, zei het oud vrouwken: | |
[pagina 161]
| |
- Welnu, om u te beloonen, zal ik vannacht uw schip heelemaal aftimmeren, zoodat het morgen kant en klaar zal staan en gij er onmiddellijk mee vertrekken kunt. Maar iets moet gij beloven: van heel den nacht zult gij niet komen zien hoe ik dat aan boord leg, want dan zullen de grootste onheilen over uw huis komen. Dat beloofden de drie gebroeders en dat deden zij ook. Toch bleven zij wakker liggen en 't leek of er wel honderd mannen aan 't werk waren op de werf. 's Anderen daags 's morgens lag het schip kant en klaar om te vertrekken. De gebroeders namen het op sleeptouw met hun eigen schip, dat heel de wereld door bekend was, omdat men er mee over land vaarde zoowel als over 't water. Vóór zij heenvaarden zei het oud vrouwken: - Een ding moet ik u ook zeggen: al wie gij onderweg ontmoet, moet meevaren! 't Zal voor uw goed zijn! Dat ook beloofden de drie gebroeders en zij deden 't ook, gelijk ge zien zult. Toen zij een eind de rivier waren afgevaren zagen zij op den oever een reus, die bezig was een boom te plooien, net als een stoksken. Zij vroegen hem waarom hij dat deed. - Wel, zei de reus, ik wil een reep maken. - Dat is een sterke kerel, zei een van de gebroeders en alle drie vroegen hem daarop met hen mee te trekken. - Ge krijgt zestien en halven per dag en den kost. De reus nam het aan en met vieren vaarden ze voort. Een eind verder zagen zij weer op den oever van de rivier een man zitten, die een kanonkogel aan elken voet vastmaakte. - Waarom doet ge dat? vroegen ze. - Anders loop ik veel te snel. Ik loop dan zoo | |
[pagina 162]
| |
hard, dat ik in enkele minuten het verste doel voorbijloop. - Kom met ons mee, ge krijgt zestien en halven per dag en den kost. Nu waren ze met vijven en ze vaarden verder. Wanneer ze weer een tijdlang gevaren hadden, lag daar op den oever een man met zijn oor tegen den grond. - Wat doet gij daar? vroegen de gebroeders. - Ik luister naar wat men in Parijs zooal verteld. - Kunt gij dat hooren? - Of ik dat hooren kan! Ik kan de dooden afluisteren in hun graf en verneem dan ook wat zij van de levenden vertellen. - Vaar dan met ons mee, zeiden zij. Ge krijgt zestien en halven per dag en den kost. - Aangenomen. En met zessen vaarden ze verder. Nu zagen zij een jager, die met een geweer naar den top van een kerktoren schoot. Na elk schot raapte hij iets op van den grond en stak het in zijn zak. - Wat richt gij allemaal uit? vroegen de drie gebroeders! - Ik ben scherpschutter, zei de man. Nu schiet ik naar de muggen, die in groot getal om den kerktoren vliegen. Zij zijn niet dood, maar eenvoudig bedwelmd. Zij vallen naar beneden en ik steek ze dan in den zak. Ik houd ze bij, omdat ik weet dat ze mij eens van pas zullen komen. De gebroeders namen hem ook mee, aan zestien en halven per dag en den kost. Nu waren ze met zevenen en ze vaarden maar voort, tot ze weer een man ontmoetten. Ditmaal was het een dikke vent, die uit een groote pijp rookte, maar nooit eenigen rook uitblies. Zij vroegen hem hoe dat kwam. - Ik rook den ganschen dag, vertelde de man, maar | |
[pagina 163]
| |
in plaats van den rook uit te blazen, haal ik hem in. Mijn buik zit al vol rook; ik bewaar dien allemaal, daar hij mij wel eens van pas zal komen. - Kom maar met ons mee, zeiden de drie gebroeders, ge krijgt zestien en halven per dag en den kost. De rooker nam zulks aan, zoodat ze nu met achten verder vaarden. 't Duurde weer niet lang, of zij zagen op den oever een man die bij een groot vuur zat te bibberen van de kou. Men vaarde er heen en vroeg: - Wat zit gij daar te doen? - Ik ben nu dertig jaar en al de winters, die ik, heb doorgemaakt, heb ik in mijn zak gestoken. Ik heb hier nu dertig winters bij; ik bewaar ze allemaal tot ik ze eens noodig heb. De drie gebroeders vroegen daarop weer of hij hen wou vergezellen voor zestien en halven en den kost. De vriezeman nam het aan en met negenen trokken zij verder. Nu vaarden ze langsheen een hoogen berg en daar stond een man te blazen met twee handen om den mond. De mannen van het schip trokken er heen, want zij wilden weten wat er te doen was. Bovengekomen vroegen zij: - Waartoe dient al dat geblaas? - Waartoe? Ziet ge dan niet dat ik al die windmolens daar beneden mij in gang moet houden? Er is geen wind vandaag en als ik even ophoud met blazen, staan ze stil. Ziet maar eens. En waarlijk in een oogwenk hielden al de windmolens, die zij daar heinde en ver zagen staan, op met draaien. - Die ook moet met ons mee! zeiden de drie gebroeders. Zij boden den blazer zestien en halven per dag en | |
[pagina 164]
| |
den kost en de man liet het blazersstieltje staan en trok mee. Nu waren ze getienen en vaarden verder. Vóór zij aan het land van den koning van het Noorden kwamen, zagen zij aan een groot meer een man met zijn mond in het water liggen. Hij was bezig heel het meer leeg te drinken. - Wat doet gij nu? vroegen de drie gebroeders. - Ik drink het meer uit. Ik heb altijd-aan zoo'n geweldigen dorst, dat ik kan drinken wat ik wil: zeeën, stroomen, rivieren! In een wip is 't allemaal leeg. Nooit is mijn dorst gelescht. - Die moet ook met ons mee! zeiden de gebroeders. De drinker ook was tevreden met zestien en halven per dag en den kost, zoodat ze met elven verder vaarden. Nu landden onze drie mannen met hun helpers aan bij den koning die het schip had besteld. Deze koning was zeer rijk, maar ook zeer gierig. Hij zon op een middel om den overeengekomen prijs niet te moeten betalen. Hij beproefde eerst de drie gebroeders met weinig tevreden te stellen, maar dat ging niet. De gebroeders eischten het beloofde goud: zooveel een hunner dragen kon. De koning, die inzag dat er niets anders opzat dan te betalen, zei: - Welnu, ja, ik zal u het gevraagde geven, op voorwaarde dat een uwer mijnen hardlooper overwint. Daartoe was nog niemand in staat. Als een uwer erin gelukt, krijgt ge zooveel goud als de sterkste onder u maar dragen kan. De drie broeders waren 't daarmee eens. - 't Is iets voor u, zeiden zij aan den man met de kanonballen aan de voeten. De hardlooper van den koning en de man met de kanonballen werden daarop nevenseen gezet. Zij moes- | |
[pagina 165]
| |
ten, op een gegeven teeken, een zekeren afstand afleggen, om eindelijk op dezelfde plaats weer te komen. Men telde één, twee, drie. Op het woord drie, was de man met de kanonballen aan de voeten reeds aan den omdraai van den weg verdwenen, terwijl de hardlooper van den koning nog maar pas in gang schoot. Een tijdlang nadien zag men, heel in de verte, den hardlooper van den koning komen aangedraafd, terwijl de man van de gebroeders maar altijd niet te zien was. - Waar mag onze looper toch blijven? vroegen zich de drie gebroeders af. Er moet iets bijzonders voorgevallen zijn. Anders kan 't niet. - Wacht een beetje, zei de man met zijn scherp gehoor, die kon afluisteren wat men te Parijs en te Londen vertelde, ik zal gauw weten waar hij zit. Hij lei zich met zijn oor tegen den grond. - Hij ligt ginder achter 't bosch te slapen, zei hij. - Dan zal ik hem eens wakker maken, zei de reus, en hij rukte een grooten eikenboom uit en sloeg er mede op den grond, dat de aarde er van schudde en beefde. De ingeslapen looper sprong wakker van het daverend gerucht. Hij herinnerde zich daarop wat hij te doen had en begon te loopen, zoo hard en zoo snel hij maar kon, zoodat hij nog, vóór den harddraver van den koning, op de aangewezen plaats aankwam. De koning was nu wel verplicht zijn belofte te volbrengen. Hij beval dan ook het goud in zakken aan te brengen. De eerste zak, dien men bracht, plaatste de reus op zijn hoofd. - En nog, zei hij. De koning stond deerlijk te zien, want hij meende er met één zak van af te zijn. De reus lei de twee nieuw-aangebrachte zakken op zijn schouders. | |
[pagina 166]
| |
- En nog, zei hij weer. Twee nieuw-aangevoerde zakken nam de reus onder de armen. - En nu nog twee, een aan elke hand; dan heb ik er zeven. En deze werden weer gebracht. De drie gebroeders vertrokken daarop met hun gezellen al lachend en juichend naar hun schip. Maar de koning wist nu met zijn kwaadheid geen blijf meer. Nauwelijks was het schip van de gebroeders vertrokken of hij riep zijn generaal en beval hem met heel het leger de mannen te achtervolgen, om hun het goud af te nemen. En de generaal trok met het leger op. Aan de rivier gekomen werden de soldaten in booten ingescheept, zoodat de drie gebroeders en de acht wondere mannen bijna werden ingehaald. - Vreest maar niets, zeiden de drie gebroeders tot hun acht helpers, als gij allemaal uw ‘devoiren’ doet, zal straks ons schip de rest wel doen. De drinker kwam aan het roer van het schip staan en dronk achter zich al het water van de rivier leeg, zoodat de schepen van den koning er beneden op den bodem vielen. Maar de soldaten kwamen overal uitgekropen en klauterden naar den oever. Dan kwam de blazer aan het roer staan en hij blies al de soldaten als pluimkens terug naar beneden. En daarna kwam de jager met zijn muggen. Hij opende al zijn zakken en joeg de muggen naar de soldaten. Deze kregen het dan zoo kwaad dat het niet om zeggen is. Overal werden ze gebeten, op de handen, in den hals en in het aangezicht. In een oogwenk waren zij als door den duivel bezeten en ze vloekten en tierden, dat het eind er aan verloren was. - 'k Zal het hun nog wat aangenamer maken, zei daarop de rooker, en hij blies zijn voorraad rook naar | |
[pagina 167]
| |
de soldaten, zoodat deze geen steek meer zagen, door den dikken mist die om hen heen hing. - En opdat zij 't heel en al plezierig zouden hebben, zal ik mijn dertig winters maar op hen afsturen, besloot de vriezeman, die ook zijn zakken wagewijd openzette. Nu stuurden de drie gebroeders hun schip over land, recht naar huis. Zonder verdere voorvallen kwamen zij te Antwerpen aan, waar zij hun acht aangeworven wondere mannen rijkelijk beloonden. Geen een die tijdens zijn levensjaren nog aan werken moest denken. De drie gebroeders bleven dan nog zoo rijk als de zee diep is. Zij leefden lang en gelukkig en als ze niet dood zijn, leven ze nog... |
|