De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
CV. 't Strootje, 't erwtje, 't kooltjevier en 't boontjeaant.'k Zal eens iets vertellen, maar lang 'leen is 't gebeurd, toen menschen, beesten, planten en dingen nog spraken met mekaar en mekaar verstonden gelijk gij en ik. Toen, in dien tijd dus, gingen Strootje, Erwtje, Kooltjevier en Boontje eens te zamen en arm aan arm uit wandelen, want zulke dingen gebeurden toen dagelijks. Als ze lang gewandeld hadden, stonden ze daar meteen onverwachts voor een diepe gracht. - Hoe daar nu overgeraakt, zegden ze alle vier als uit eenen mond. - Niets is gemakkelijker, zegde Strootje, ik laat mij platdarms over de beek vallen, net als een brug voor ullie drie. Ge kunt dan een voor een over mijn lijf naar den overkant rollen. Het Strootje deed alzoo. Op een ommezien rolde het Erwtje over 't Strootje en eer het het zelf wist, stond het aan den overkant en wachtte op zijn kameraden. - Nu aan mij, zegde Kooltjevier, en 't liet zich over Strootje rollen, maar, te midden van de beek, brandde Kooltjevier een gaatje door Strootje en viel in het water. Boontje, dat op zijn toer wachtte, moest er zoo om lachen, zoo luid en zoo hard, dat zijn buiksken, daa' heel en al van onder, er van openscheurde. En Boontje haastte zich dan en liep beschaamd naar den kleermaker, die er een zwart lapje op naaide. En dat het waarachtig zoo is gebeurd kunt ge den dag van vandaag nog aan de boontjes zien. |
|