De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
XCVII. Liegen maar aanaant.Er was eens een man die heel de wereld had doorgereisd, veel wist en veel kende, want hij had veel gezien. En hij vertelde, op ons dorp, van zijn avonturen in de vreemde landen. Ik vertel hier wat ik persoonlijk uit zijnen mond heb gehoord: - Ik kwam eens op een eiland waar veel hazen en patrijzen zaten, zei hij, maar ik had geen poeder meer, zoodat er aan schieten niet te denken viel. En toch moest ik met wild afkomen, want het was schamele keuken op het schip. Daarom nam ik maar mijn geweer mee en mijn twee makkers, twee matrozen lijk ik. Men kon nooit weten waar het goed voor was. Op eens kwamen daar zeven patrijzen aangevlogen. Ik nam met de gauwte mijn wandelstok, stak hem in den loop van mijn geweer en 'k schoot. En zie, bij toeval was er een kogel op blijven zitten en die kogel joeg den stok weg en de zeven patrijzen hingen er aan lijk aan een braadspit. Verder gingen wij! Een jacht die zoo begon zou nog beter eindigen! En zie, we waren nog maar een eindje verder of daar kwam een haas aangeloopen. - Die heeft geluk, zei ik, dat we geen tweeden kogel meer hebben. Zooals ik dat zei zag ik een klomp pek, die aan mijn broek plekte. Ik trok hem er af en wierp hem naar den haas en hij bleef verdorie op zijn ster plekken, zoodat hij er mee vandoor liep! Maar wat verder vonden wij nu twee hazen die met hun koppen aaneen waren geplakt en noch voor noch achteruit konden. De haas van daareven was bots | |
[pagina 118]
| |
op een anderen haas geloopen en deze hing daar nu vastgeklist in den pek. Wij namen de hazen mee en gingen verder. We kwamen aan een rivier waar we over moesten langs een smal bruggetje. Hoe het kwam weet ik niet, maar altijd viel een van mijn twee kameraden in 't water. Ik sprong hem achterna en haalde hem boven. Hoe het gegaan was kon de man niet vertellen, maar als ik hem bovenhaalde hield hij een snoek in zijn armen vastgeklemd, een snoek die wel dertig kilos woog. Maar dat was nog niet al! Wij wilden met onzen buit terug naar het schip keeren en daar zagen wij op het veld een bende groote, zwarte vogels zitten. - 't Zijn kraaien, zei ik. En ja, 't waren kraaien. - We gaan ze vangen! riep ik. - Kraaien vangen, antwoordde een van de matrozen, wat is er nu aan een kraai. - Watte, zei ik, 't is 't beste eten dat er is als ge 't maar gereed weet te maken. En daar ik wist dat de kraaien verlekkerd zijn op genever, waarvan ze duizelig worden, alsof ze in een mallemolen rijden, maakte ik al gauw met de boterhammen, die we meegenomen hadden, enkele bollekens, mengde er genever in en wierp ze op het land. Onmiddellijk waren de kraaien er bij. Ze speelden de bollekens binnen, en zie, ze werden stapelzat! We vingen ze met het grootste gemak van de wereld en bonden ze allemaal een koordeken aan hunnen poot; en al die koordekens bonden we aan een touwken; en dat touwken stropten we vast om 't lijf van een van de matrozen. Zoo gingen we terug naar het schip, een matroos met de kraaien, de andere met de twee hazen en de zeven patrijzen, ik met den grooten snoek van dertig kilos. | |
[pagina 119]
| |
En zie, toen wij bijna aan ons schip waren geraakt, ontnuchterden de kraaien, zonder dat wij 't bemerkt hadden. Plotseling vlogen ze omhoog en de matroos ging mede de lucht in. Goed dat daar een wilde aankwam, die boog en pijlen had. 't Was ook een schutter van belang. Hij kon een paar kraaien dooden, zoodat de overblijvenden geen kracht genoeg meer hadden om verder te vliegen. Zoo kwam de matroos terug op den grond neer, zonder schok of stoot. 't Is waarachtig zóó gebeurd! Ik heb 't wel tienmaal hooren vertellen door den ouden man, die 't allemaal had meegemaakt. |
|