De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
XCV. 't Zijn allemaal leugensaant.Jan Krabzocht kwam terug van de soldaten. 't Soldatenleven had hem niet rijker gemaakt en eens de laatste centjes op die hij had meegebracht, zocht hij een ander bedrijf om wat aarde aan den dijk te krijgen. - Eens komt toch alles terecht, meende hij, en intusschentijd leefde hij zooals 't ging, van den dag van heden tot den dag van morgen. Op een keer ging hij met den baron uit jagen en deze, die graag met Jan Krabzocht gekte, gaf hem een oud verroest geweer mee. Als zij terugkwamen had de baron al zijn poer verschoten, maar hij had niets geschoten. Toen sprong er daar iets voor hun voeten weg en, jandorie, 't was nen haas, maar men zou heimelijk gezworen hebben een leeuw die wegsprong, zoo groot was hij. - En geen kardoezen meer, zei de baron. - Dat is niets, antwoordde Jan Krabzocht, en hij nam zijn geweer en stak er een verroesten nagel op. Zoo schoot hij en de haas lag er. - Wel, verdekke! zei de baron, dat is nog nooit gebeurd! Een anderen keer, toen hij weer met den baron meeging, kwam daar een klad patrijzen aangevlogen. Ja, de baron had weer, zooals altijd, al zijn poer verschoten, maar Jan had nog een pijlken van den vogelpik op zak en hij wierp het zoo geweldig naar de patrijzen, dat zij er alle zeven bleven aanhangen. Maar 't ergste bedrijf van Jan Krabzocht was nu wel dit: Er zat eens een wolf in het bosch, die soms naar het | |
[pagina 112]
| |
dorp afzakte en dan ook de menschen aandeed. De burgemeester deed een beroep op Jan: - Gij moet ons redden, zei hij. - Ik zal 't doen, mijnheer de burgemeester, antwoordde Jan Krabzocht. Hij vatte daarop zijn sabel en trok er mee naar 't bosch, naar den weg waarlangs de wolf altijd liep. Hij stak er den sabel met het handvest in den grond en 's anderen daags lag de wolf wat verder dood. Hij was heel en al in twee gesplitst, van het tippeken van zijn snuit tot 't puntje van zijn staart. In de volle vlucht hadden die twee helften nog een tijdje voortgeloopen, tot zij gansch uitgebloed waren... |
|