De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
LXXIII. 't Manneken, 't vrouwken en 't boontjeaant.In een klein huizeken woonde eens een arm manneken met zijn vrouwken. 't Manneken had geen werk, zoodat zijn vrouwken geen eten vond in 't schapraaiken. 't Manneken had evenwel nog een wit boontje en hij stak dat boontje in zijn hof in den grond en 't vrouwken sprenkelde er wat wijwater op, opdat dat boontje maar groeien zou. - Dan toch zullen we van honger niet sterven, dacht zij. En 's anderen daags was het boontje zoo hoog gegroeid dat het tot aan den Hemel reikte. - Nu kunnen we aan Sinte Pieter, die poortier van den Hemel is, onzen nood gaan klagen, zei het manneken. - Ik zal ik dat eens seffens gaan doen, antwoordde 't vrouwken. En ze klom langs het boontje naar boven tot aan de poort van den hemel. - Kloppe, kloppe, klop! Als Sinte Pieter hoorde dat het een arm vrouwken was die klopte, deed hij seffens open. En 't vrouwken klaagde haar nood en vroeg wat eten voor haar en voor haar man. Sinte Pieter, die een goed hart had, ging even heen en kwam dadelijk terug met een klein tafeltje en zei tot de vrouw: - Zie, vrouwken, hier is een tafeltje en als ge er tegen zegt ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u’, dan komt er zooveel eten en drank op als ge maar lust. Zoo zult ge van honger of dorst niet vergaan. En | |
[pagina 91]
| |
zegt ge ‘Tafeltje maak u rein en klein’, dan zal meteen eten en drinken verdwijnen en het tafeltje zal weer worden lijk voor en na. 't Vrouwken bedankte Sinte Pieter hartelijk en daalde verheugd naar beneden. Ge kunt denken hoe blij haar man was toen hij zulks vernam. Zij probeerden onmiddellijk te zamen het tafeltje en smullen dat ze deden, smullen dat het een aard was. Zij werden zoo dik van 't danig smullen dat zij enkele dagen later uit hun kleeren waren gegroeid. Wat nu gedaan? - 'k Zal ik aan Sinte Pieter nieuw kleeren vragen, zei 't vrouwken. Op een, twee, drie, waren beiden den tuin in en 't vrouwken klom opnieuw 't boontje op, tot ze aan de poort van den hemel kwam. - Kloppe, kloppe, klop! Sinte Pieter moest danig lachen toen hij 't vrouwken daar staan zag, zoo dik als een ton, met opengebarste kleeren. Toen hij vernam wat 't vrouwken begeerde, zei die goede ziel van een Sinte Pieter: - Neen, zoo kunt ge niet blijven loopen, ik zal nog eens voor u zorgen. Hij ging heen en kwam onmiddellijk terug met een beurzeken. - Zie, zei hij, hier hebt ge nu een beurzeken. Als ge nu zegt ‘beurzeken, beurzeken, vul u’, dan zal het zich onmiddellijk vullen met gouden geldstukken en altijd weer opnieuw. Nu moet ge niet meer bang zijn voor den dag van morgen. Ga, en leef in vrede en wees rechtvaardig. 't Vrouwken bedankte, daalde naar beneden en riep reeds van verre aan haar man: - Nu zijn wij voor eeuwig gelukkig en we doen voortaan lijk rijke menschen. | |
[pagina 92]
| |
En zoo deed 't manneken met zijn vrouwken. Zij bouwden op de plaats zelf een groot kasteel, hadden knechten en meiden, paarden, koetsen en een grooten tuin, waar 't boontje dat tot aan den hemel reikte op de eereplaats stond. Nu dat zij rijk waren kwam ook de hoovaardigheid in hun hart wonen en die zou hun kwade parten spelen. Eens reed het manneken met zijn vrouwken uit in een sjees naar de stad. Bij toe val kwamen zij er aan de hoofdkerk. 't Manneken deed zijn knecht stilhouden, stapte af en liep recht naar den koster, die blij was zoo'n rijk man te zien. - Koster, zei 't manneken, ik zal zondag eens naar de hoogmis komen, maar ge moet luiden om mijn aankomst aan de menschen te melden. - Dat zal ik niet, zei de koster. En er was niets aan te doen, hoe 't manneken ook aandrong, de koster wilde niet luiden. - Dat zullen we zien! Met die woorden trok 't manneken terug naar zijn sjees en reed voort. Zoodra 't vrouwken nu 't gebeurde wist, zei het: - Wees maar niet ongerust, ik zal morgen Sinte Pieter gaan vinden. Die moet ons helpen. 's Anderen daags klom 't vrouwken weer omhoog langs 't boontje en als zij geklopt had ‘Kloppe-kloppeklop’, was Sinte Pieter daar. Deze was niet weinig verbaasd daar zoo'n chikke mevrouw voor hem te zien en toen deze gezegd had wat ze begeerde, ging hij even binnen, want hij wilde Onzen Lieven Heer raadplegen over het geval. Als hij eindelijk terugkwam, want ditmaal had het lang geduurd, bracht hij een klein belleken mee. - Zie, zei hij, nu krijgt ge een klein belleken. Als ge nu Zondag naar de hoogmis rijdt, begin dan maar | |
[pagina 93]
| |
te bellen zoodra ge de kerk naderkomt en de klokken zullen luiden, stukken of heel! Zonder bedanken of iets daalde 't vrouwken naar beneden. 't Manneken stond haar ongeduldig af te wachten. - Hewel, hebt ge iets gekregen? - 'k Geloof het wel en blij dat hij 't geven kon! En 't manneken en 't vrouwken reden den Zondag daarop op hun paaschbest naar de kerk. Toen ze er nog tien minuten rij dens van verwijderd waren begon 't vrouwken te bellen en zij belde en bleef bellen zoodat de paarden op den loop gingen er geen tegenhouden meer aan was. En de sjees vloog in eens in stukken. 't Paard liep voort en 't manneken en 't vrouwken kwamen in 't slijk terecht en bleven er liggen als voor dood. En toen zij beiden iet of wat bijkwamen zaten zij terug in hun klein huizeken, waar geen eten in 't schapraaiken was... En den volgenden morgen lagen ze er getweeën dood van den honger. |
|