De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
LXXIV. De slimme mannen van Kesselaant.In dien tijd woonde er veel slim volk te Kessel en de slimste van 't dorp was de wever, dien men dan ook den filosoof noemde. Toen ook waren daar heelder velden, die voortdurend verdestruweerd werden door de mollen. En toen gebeurde het dat een boer een levende mol ving. Al de boeren kwamen bijeen en ze beslisten dat hij sterven moest. Maar hoe zouden zij hem doen sterven? Zij gingen den filosoof spreken en deze zegde: - Weet ge wat! hij heeft den grond verdestruweerd, hij moet in den grond sterven. Ge moet hem levend begraven. En zoo deden de boeren van Kessel. Onder grooten toeloop van volk werd de mol levend begraven. Enkelen tijd nadien vond een boer in de mager gronden van Kessel een pier, een echtigen, levenden pier. 't Was bij menschens gedenken niet gebeurd. En de filosoof moest beslissen wat men er mee aanvangen zou. - Zet hem terug in den grond, maar bindt hem aan een sterken stronk vast met een ijzeren ketting, omdat hij er niet vandoor zou trekken. En dat ook deden de boeren van Kessel. Een anderen keer moest de koning een bezoek te Kessel brengen. Lange weken op voorhand was het bezoek aangekondigd. En nu gebeurde het dat een visscher een snoek ving van wel 50 kilos. - Dat is nu iets voor het koningsmaal! zegden de boeren tot elkaar. Maar zoolang kon de snoek niet bewaard worden. En de filosoof bezorgde raad. | |
[pagina 95]
| |
- Doet hem een paar bellen aan en laat hem terug zwemmen. Dan hoort ge altijd waar hij zit en den dag voor dat de koning komt kunt ge hem gaan schieten. En de Kesselaren deden alzoo. Toen de koning kwam gingen zij 's morgens op zoek naar den snoek. Zij vonden of hoorden niets. Eindelijk, tegen de brug, hoorden zij het getingeling van een bel. - Ha!... En ze schoten... maar ze schoten het paard van den maalder dood. Maar dienzelfden morgen nog vergaten zij den eerewijn van den koning. Zij gingen van huis tot huis en eindelijk vonden zij een flesch ouden wijn bij den brouwer. Toen de burgemeester den koning verwelkomde, zegde hij: - Sire, wij schenken hier den eerewijn voor U en uw gevolg. Wij drinken niet mee, we drinken toch alle dagen wijn... Er werd daarop geschonken en 't was wijnazijn! Het ergste van al gebeurde den volgenden nacht, want de koning bleef slapen bij den burgemeester en in den hof van den burgemeester was een vijver en in dien vijver zaten vorschen en die vorschen kwaakten heel den nacht. De burgemeester wilde dat niet hebben en hij deed de boeren komen met hun geweer en bevool te schieten op al de vorschen die zouden durven kwaken. 't Ging er toe dien nacht, ge kunt dat denken! Telkens er een vorsch kwaakte werd er geschoten. En de koning had heel den nacht van 't danig geschut, geen oog kunnen toedoen. |
|