De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
LXIV. De man die zichzelf niet meer herkentaant.Op 't dorp hadden eenige studenten besloten een zatlap een goede poets te bakken. Zij lieten hem drinken zooveel hij drinken kon en, eens goed gedaan, scheerden zij hem zijn grooten baard af, staken hem in vreemde kleeren en reden er het dorp mede rond. Eindelijk lieten zij hem ergens liggen waar hij wel zou ontnuchteren. Toen de dronkaard heel en al nuchter was en zich in zoo'n vreemd kostuum gestoken zag, verschrok hij geweldig. - Ben ik het, of ben ik het niet? vroeg hij zich af. Hij nam zijn klak van 't hoofd. Neen, 't was de zijne niet. Hij wreef zich dan, ten einde raad, onder de kin en krabde... - Neen, neen, ik ben het niet. Ik denk het toch! Ik zal naar huis gaan, dacht hij verder, als mijn vrouw en mijn hond mij herkennen dan ben ik het. Herkennen zij mij echter niet, dan ben ik het uiet. Hij deed zoo. En zie, zijn vrouw herkende hem niet en zijn hond, die zoo van hem hield en hem altijd al kwispelsteertend kwam toegeloopen, die vloog hem nu bassend toe. - Ik ben het niet; ik ben het niet! zuchtte de man en hij trok weg. Naar waar hij toen getrokken is weet ik niet. Maar een jaar nadien kwam hij echter op het dorp terug. Zijn baard was volgroeid. Toen hij voorbij zijn huis kwam, liep zijn hond hem kwispelsteertend te gemoet, evenals vroeger, en lei zich gestrekt en gerekt voor zijn voeten. Hij ging binnen en zie, ook zijn vrouw herkende hem. - Ja, ja, nu ben ik het weer. Ik ben terug mijzelf geworden, zei hij toen. |
|