De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
LXII. Janneken en Mieken of de zingende beenderenaant.Janneken en Mieken gingen samen naar 't bosch. Mieken was zoo blij, omdat zij van haar vader en haar moeder een gouden kroontje had gekregen en Janneken, die niets gekregen had, was zeer afgunstig op haar. En hij vroeg maar altijd aan Mieken: - Geef mij dat gouden kroontje. Maar Mieken wilde niet. Wanneer zij dan eindelijk in 't diepste van 't bosch gekomen waren, nam Janneken met geweld het gouden kroontje af en wierp Mieken in een put en begroef er haar levend in. Als hij nu thuis kwam zei hij aan zijn moeder, dat Mieken niet had willen luisteren, haar kroontje had weggeworpen en dan altijd maar verder 't bosch was ingeloopen, zoodat zij heel waarschijnlijk door de wilde dieren was opgegeten. Hij had haar nog een tijd achternageloopen, maar ten slotte had hij niet verder meer durven gaan, daar 't al zoo laat en zoo donker was. De ouders van Mieken hadden danig verdriet. Zij gingen naar 't bosch, maar vonden of hoorden niets. Enkele dagen later ging de moeder alleen naar 't bosch, nog altijd op zoek naar haar ongelukkig kind. En toen zag zij een vergeet-mij-nietje staan, heel alleen te midden van de pas omgewoelde aarde. En zij dacht aan haar Mieken en plok het vergeet-mij-nietje af, dat onmiddellijk begon te spreken: O, moederken, lief moederken,
Wees niet op mij verstoord,
| |
[pagina 56]
| |
Al om dat gouden kroontje!
Janneken heeft het gestolen
En mij dan wreed vermoord.
Ik lig hier nu begraven
En toch ben ik niet dood!
De moeder verschoot zoodanig dat zij meende in den grond te zinken. Wanneer zij een weinig bekomen was spoedde zij zich naar huis en zeide alles aan haar man, die onmiddellijk naar 't bosch liep; Janneken moest mee. En zie, op dezelfde plaats als daareven, stond weer een blauw vergeet-mij-nietje. De vader plukte het af. 't Begon te spreken. Het zei: Mijn vaderken, lief vaderken,
Wees niet op mij verstoord,
Al om dat gouden kroontje!
Janneken heeft het gestolen
En mij dan wreed vermoord.
Hij stak mij onder de aarde
Maar toch ben ik niet dood!
En de vader verplichtte Janneken tot bij hem te komen. En zie, nauwelijks stond hij op 't graf van zijn zusterken, of daar klonk dezelfde stem: O moordenaar! O moordenaar!
Gij hebt mij laf vermoord,
Al om dat gouden kroontje!
Gij hebt het mij ontstolen
En dan mij wreed vermoord.
Lig ik hier onder de aarde
Ik ben daarom niet dood.
Men begon onmiddellijk te graven, te graven en men vond Mieken nog levend in haar graf. En de ouders gingen gelukkig met hun dochterken naar huis. Maar Janneken werd gevangen gezet en kreeg zijn verdiende straf. |
|