De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
LVII. Goe dagen en patientieaant.Woen en Laai, twee afgoden van de aloude Vlamingen, gingen ne keer gaan wandelen achter 't land, en, als ze nu al een ende verre gegaan waren, zoo kwamen zij aanween taverne, of eene herberge, zoo men nu pleegt te zeggen. Daar stond er een hoop zeer voorname Heeren voor de deure, onder malkaar bezig met kouten en lachen. - Goe dagen! riepen zij Woen en Laai toe, als zij ze zagen voorbijgaan. - Goe dagen zult gij hebben, zei Woen. En al wat Woen zegt, dat gebeurt alzoo, gelijk gij weet; zoo de Heeren hebben, geheel hun leven, goe dagen gehad, sedertdien. Wat verder kwamen Woen en Laai te gare voorbij een landherbergske, waarder voor de deure, in den valavond, een deel Boeren bezig waren, som met bollen, som met een koutje te slaan, over haver en boonen. Nu, als die Boeren Woen en Laai zagen, ze schoven eerbiediglijk hun mutsen van hun hoofd: - Goe dagen! zeiden ze tegen Woen en Laai, zoo men nu ter tijd zou zeggen: God vordere je! - 'k Hebbe de goe dagen daar zoo seffens weggegeven menschen! zei Woen daarop. - Patientie! antwoordden de Boeren. - Gij zult dat hebben! zei Woen. En sedertdien hebben de Boeren in Vlaanderen nog altijd goe patientie. |
|