De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
LII. Vuil prijkenaant.Er was eens een koning en die koning had twee dochters. De oudste was schoon om te stelen en de jongste te leelijk om te helpen donderen. Die koning verachtte zijn jongste, leelijke dochter. Al het vuile werk moest door haar gedaan worden, zoodat zij er nog erger aan toe was dan de minste van zijn meiden of knechten. De oudste, schoonste dochter werd daarentegen danig vertroeteld, bijna zoo erg als de ezel van den koning. Ja, die koning had een ezel waarvan hij wel het meest van al hield. Daar was ook reden toe. Die ezel legde goud, goud met heelder hoopen. Alle dagen had hij er wel een vollen trog van. Zoo werd die koning met elken dag al rijker en rijker en elke rijkere dag bracht meer geluk voor de oudste prinses en meer verdriet voor de jongste. Dat moest veranderen gelijk alles in de wereld verandert. Wat nu op het toppunt staat, komt morgen op zijn laagste. Eens was de prins van een naburig land jarig geworden en men dacht er ernstig aan hem in het huwelijk te doen treden. En de loopers van zijn moeder, de koningin, waren naar al de landen van de wereld vertrokken om dat nieuws aan de huwbare meisjes te verkondigen. Vreemd was het wel, dat de toekomstige vrouw van den prins geen prinses moest wezen, maar alleen het mooiste meisje dat er te vinden was. De oudste, schoonste dochter van den koning legde er haar boontjes op te wijk om de bruid te worden van dien prins. Zij tooide zich al meer en meer op. | |
[pagina 17]
| |
De hovelingen waren er allemaal mede gemoeid. 't Was heel den dag niets anders dan kiezen en passen. De jongste dochter van den koning, zij die zoo leelijk was, zag zulks en zij smeekte en bad God om ook zoo schoon te mogen worden als haar zuster. En toen gebeurde het, dat een oude tooverkol, die dikwijls op het kasteel geroepen werd om den koning de kaart te leggen, op een morgen de beide prinsessen in het park van het kasteel ontmoette, eerst de oudste, de heel schoone en dan de jongste, de heel leelijke. De schoone prinses liep zeer vandaan wanneer zij de tooverheks zag aankomen en riep dan luid zoodat iedereen het hooren kon: - Die oude heks, zij heeft weeral ne keer mijn dag vergald. De tooverheks schoot in dolle gramschap en verwenschte de prinses met de volgende woorden: - Uw leven zal vergald wezen van dezen stond af. Geen woord zult gij nog spreken of padden en adders zullen u mede uit den mond springen. Nu kwam de leelijke prinses daar aangewandeld. Zij was onwetend van wat er met haar zuster was gebeurd en zij zegde vriendelijk tot het oudje: - Goeden dag, moederken; daar ik zie dat gij zoo moeilijk te been zijt, wensch ik u de vlugheid en de lenigheid van uw twintig jaren. - Ik dank u prinses en ik wensch op mijn beurt dat gij de schoonste onder de vrouwen zult worden en dat zal gebeuren ook. En daarop nam zij haar stokje, maakte drie dooreengeslingerde cirkels op den grond, teekende er drie driehoeken in, sprak drie tooverwoorden en maakte drie halve kruizen. - Zoo zal het eens zijn, ging zij dan voort, luister maar, want al wat ik nu zeggen ga moet ge stipt volbrengen. Hier is een ring. Als gij hem aan den vinger draagt, zult ge de schoonste van allen zijn en telkens | |
[pagina 18]
| |
dat ge spreekt zullen peerlen en diamanten u als dauwdroppen uit den mond vallen. Maar dat is nog niet al. Tot den prins, waaraan ge denkt, moet ge gaan met een muts op het hoofd, die gemaakt is uit het vel van den ezel die alle dagen goud legt. Uw vader moet daarom dat beest onmiddellijk slachten. En nog dit: uw schoonheid zal nu nog maar tijdelijk zijn en maar zoolang duren als gij den ring aan den vinger hebt, eens echter zal de prins u den bruidskus geven en dan zal uwe schoonheid eeuwig duren. Loop nu maar gauw naar uw spiegel en kijk hoe mooi ge zijt. De leelijke prinses liep blij vandaan. Voor den spiegel stak zij den ring aan haar vinger en zij kon maar niet gelooven dat de beeldschoone prinses, die zij voor zich zag staan, haar eigen beeltenis was. - Waak ik of droom ik? vroeg zij zichzelve af. En zie bij die woorden vielen de peerlen en diamanten zoo maar uit haar mond en daaraan voelde zij dat zij wakker was. Dat ook had de tooverkol immers voorzegd? Nu liep zij tot haar vader, zonder den ring van den vinger te doen en zij straalde van schoonheid lijk de maan in den nacht. - Vader, zegde zij, zie eens hoe mooi ik ben. Zie eens met welke gave de heks mij bedeeld heeft. En bij die woorden vielen haar de peerlen en de diamanten uit den mond. - Nu vraag ik u ook een gunst, ging zij voort, nu moet gij het goudleggend ezeltje dooden. Uit zijn vel moet ik mij een muts vervaardigen om den prins tot gemaal te kunnen winnen. De koning bezag haar niet eens en luisterde ook niet naar haar woorden. Zoo wist hij ook niet welke schatten haar bij elk woord uit den mond vielen. Maar de hovelingen en pages zagen dat wel, en het was met volle handen dat ze naar die kostbaarheden grabbelden. | |
[pagina 19]
| |
- Slacht den ezel maar en maak van zijn vel al wat ge wilt! Wat kan mij goud en geld schelen als mijn liefste kind ongelukkig is. De ezel werd dan ook geslacht en uit zijn vel liet zij zich door den besten werkman van de stad muts maken en met deze op het hoofden den ring aan een ijzeren ketting om den hals, begaf zij zich op weg naar het naburig land, waar de prins woonde. Daar gekomen dierf zij het paleis van den koning niet binnentreden. Daar zij echter had hooren zeggen dat er op het koninklijk paleis een varkenshoedster werd gevraagd ging zij zich daarvoor aanbieden bij den opperknecht. Zij werd aangenomen en hoedde nu de varkens en sliep met de andere varkenshoedsters in de varkensstallen. Iedereen lachte met haar. Men noemde haar Ezelsmuts, om de muts die zij droeg, ofwel Vuil Prijken, niet omdat zij onzindelijk was, maar alleen om haar onbarmhartige leelijkheid. Zij voelde zich zeer ongelukkig en weende voortdurend overvloedige tranen. Soms begon zij te gelooven dat zij door de heks was beetgenomen geworden, vooral daar zij nooit in de gelegenheid werd gesteld den koning noch den prins te zien. Eens toen zij alleen in den varkensstal was, wilde zij de kracht van den ring nog eens beproeven. Zij deed hem van den ijzeren ketting en stak hem aan den vinger en op hetzelfde oogenblik vielen haar al de lompen van het lijf en was zij gekleed in witte zijde en fluweel. Zij kon zich dan niet langer bedwingen en wilde nog eens met eigen oogen haar schoonheid aanschouwen. Daar er geen spiegel in den varkensstal was liep zij naar buiten om haar beeltenis te zien in den vijver. Ja, zij was zoo schoon gelijk dien keer, toen zij zich te huis bij haar vader, in den spiegel had gezien. | |
[pagina 20]
| |
- Zal de prins mij dan nooit zoo kunnen zien? zuchtte zij. Bij die woorden vielen de peerlen en de diamanten van uit haren mond in het water. Toen zij zich oprichtte stond de prins aan den anderen kant van het water als in verrukking naar haar te kijken. Maar de prinses was den kluts kwijt. Snel liep zij terug naar de varkensstallen, deed den ring van haar vinger en daar stond zij weer in haar armzaligen rok van varkenshoedster met de ezelsmuts op het hoofd. De prins was van zijn kant snel naar het paleis geloopen om aan zijn moeder, de koningin, te melden wat hij aan den vijver had gezien. - Ik heb het schoonste meisje gezien, zegde hij, dat er op de aarde kan zijn. Zij spiegelde zich in den vijver en, bij mijne komst, is zij in de varkensstallen gevlucht. Kom, moeder, we gaan haar halen. Ik wil met haar trouwen! Eenige oogenblikken later kwam de prins met zijn moeder in de varkensstallen, maar er was niemand anders te zien dan 't Vuil Prijken met haar ezelsmuts. De koningin joeg ze onmiddellijk weg. - Naar uw werk, Vuil Prij, zegde zij. De prins zocht te allen kant en vond geen spoor van die allerschoonste prinses. En dat deed hem veel pijn. Maar terwijl zijn oogen overal zochten, vielen zij op een blinkend voorwerp dat daar tusschen het stroo lag. Het was de ring van de prinses, dien zij in haar haast uit de hand had laten vallen, voor zij hem terug aan den ijzeren ketting om haar hals had kunnen vastmaken. De prins raapte den ring op, bewonderde hem en zegde: - Zie, moeder, dat moet de ring van die schoone prinses zijn. Zij zal hem in 't wegloopen verloren hebben. Indien 't gebeuren mocht dat ik haar niet kan weer- | |
[pagina 21]
| |
vinden zal ik alleen trouwen met het meisje aan wie die ring zal passen. En de loopers van de koningin vertrokken onmiddellijk om dat nieuws te verkondigen in de bekende en onbekende landen. En prinsessen kwamen van overal, maar geen enkele kon den ring aandoen; zij hadden allemaal veel te ruwe en te dikke vingeren. Er werd dan een beroep gedaan op de dochters van de hovelingen, maar daar was het nog erger mee gesteld. Toen was men wel verplicht ook aan de meisjes van het volk te vragen, den ring te willen passen. En men begon met de vrouwelijke bedienden van het paleis. Ze kwamen allen een voor een, en de ring paste aan geen enkelen vinger. - Ik heb de varkenshoedster met de ezelsmuts nog niet gezien, zegde de prins. - Die Vuile Prij, riep de koningin, aan die zal hij wel het minst passen van al. - Eerst probeeren en dan zien, antwoordde de prins. De varkenshoedster kwam in haar werkkleedij met de ezelsmuts op het hoofd. Zij nam den ring en stak hem aan den vinger zoo gemakkelijk alsof hij voor haar op maat was gesmeed. En zie daar stond nu niet langer Vuil Prij met de ezelsmuts voor den prins, maar het schoonste prinsesje dat ge maar verdenken kunt. - Zoo heb ik u gezien aan den vijver, riep de prins in verrukking. Gij wordt mijn bruid! En de prins gaf de prinses een kus op haar twee wangen. Van nu af werd haar schoonheid bestendig. - Dat alles was mij voorspeld, zegde de prinses. En zie, terwijl ze dat zegde, vielen de peerlen en de diamanten uit haar mond op den grond. Dat was wel het wonderlijkste van al! De koningin en de prins konden hun oogen niet gelooven. Het trouwfeest werd zonder uitstel gevierd. Het | |
[pagina 22]
| |
was het schoonste feest, dat er ooit gehouden is geweest, een feest voor de schoonste prinses, die er ooit bestaan heeft. En eens getrouwd hadden zij veel kinderen,
Wel twintig, wel honderd!
En ze waren zoo schoon!
Heel de wereld stond er over verwonderd!
|
|