De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
LI. Van den gouden vogel die spreken konaant.Er was eens een arme houthakker. Hij woonde alleen in het bosch met zijn vrouw en zijn kind, een meisje van vijf jaar oud. Met hard werken en hard slaven kwam hij nog niet aan den kost en hij besloot een eind aan zijn leven te stellen. Hij kuste zijn vrouw en zijn kind, bad God opdat Hij voor beiden zorgen zou en ging diep in 't bosch, waar hij zijn pistool laadde. Toen hij den haan overtrok en daarna den loop op zijn hart wilde zetten, hield een onzichtbare hand zijn hand tegen en een stem riep: - Wat gaat gij doen? De houthakker keek rond, maar zag niets of niemand. Eerst meende hij dat hij droomde. Maar wanneer hij dan nog altijd die hand voelde die zijn hand vasthield, toen begon hij te beven als een riet, want hij voelde dan wel, dat er met hem iets ongewoons gebeurde. - Wie zijt gij, riep hij verschrikt, geest of duivel? Laat u zien en spreek. En zie, dan liet de onzichtbare hand zijn hand los en een heer in 't zwart gekleed stond vlak vóór hem. Aan zijn bokkenpooten kon de houthakker zien, dat de duivel in persoon vóór hem stond. - Wat zoudt gij een eind aan uw leven stellen, zegde de duivel, wanneer het leven zoo zoet is? Als ge rijk wilt zijn en al hebben wat uw hartje lust, kan ik u dat alles bezorgen. Alleen stel ik als voorwaarde, dat gij mij, op deze plaats, uwe dochter zult brengen, binnen zeven jaar, wanneer zij twaalf jaar zal geworden zijn. Als ge mij daarop uw woord geeft, | |
[pagina 6]
| |
kunt ge naar huis gaan en ge zult op uw wensch al de genoegens bekomen die men op de wereld bekomen kan. De houthakker dacht na. 't Was wel erg zijn eigen kind, zijn eigen vleesch en bloed aan den duivel te moeten brengen, maar, dacht hij dan weer, op zeven jaar kan dat nog wel verkeeren. En de houthakker stemde toe. Daarop verdween de duivel, nadat hij evenwel nog eens geroepen had: - Tot binnen zeven jaar! Laat het u ondertusschen maar aan niets ontbreken! En de houthakker ging naar huis en hij wenschte lekker eten, en het was er; en hij wenschte geld, en het was er; en hij wenschte paarden en koetsen, en ze waren er; en hij wenschte meiden en knechten, en ze waren er; en hij wenschte een prachtig kasteel, en het was er!! Zóó leefde hij een leven schooner als dat van een kasteelheer! Maar met elken dag kwam hij al dichter bij den eindtermijn dien de duivel had gesteld om hem zijn eenige dochter af te leveren. Hoe meer hij daaraan dacht, hoe verdrietiger hij werd. Soms zat hij heelder dagen sprakeloos aan den haard te peinzen en gestadig aan kwamen er dan diepe zuchten uit zijn borst. Zijn vrouw en zijn dochterken, dat nu reeds elf jaren telde, hadden 't ook reeds opgemerkt. - Maar man, waarop zit ge toch zoo te peinzen? vroeg de moeder. - Maar vader, waarom zucht ge zoo? vroeg dan weer de dochter. - Och, om niets, antwoordde de man maar altijd. Eens toch, toen moeder en dochter weer hun vragen stelden, antwoordde hij aan zijn vrouw: - Ik denk aan den duivel! En aan de dochter zegde hij: | |
[pagina 7]
| |
- Ik denk aan u, mijn kind. Wat hij sinds jaren verborgen hield kwam er toen uit. Hij biechtte als een kind. De vrouw zag meteen geen eind aan 't verdriet, dat haar overviel. 't Meisje echter bleef kalm en glimlachte zacht. - Vader, antwoordde zij, ge zegt mij geen nieuws. Sinds enkele weken weet ik alles. Toen ik u alle dagen zoo droef en ellendig zag, bad ik heelder nachten tot Onzen Lieven Heer, opdat Hij u en ons allen zou behouden van den duivel en zijn pomperijen. En toen kwam, op een nacht, een engel van God gezonden aan mijn bed en die heeft mij alles verteld; ook heeft hij mij het middel gegeven om aan den duivel te ontsnappen. Wees maar gerust, wij zullen door Gods hulp vooralsnog van den duivel gevrijwaard blijven. Eindelijk kwam de dag waarop het meisje aan den duivel in het bosch moest geleverd worden. Zij ging 's morgens zelf tot haar vader en zegde: - Vader, we moeten naar den duivel gaan. Het uur is gekomen. En zij gingen naar het bosch, naar de plaats waar, zeven jaar vroeger, de duivel aan den houthakker was verschenen. - Hier ben ik, riep de houthakker. - En hier ben ik, riep een stem en de duivel stond voor hen. Ik ben blij dat ge zelf gekomen zijt, anderszins zou ik u, van avond, met al de duivels komen halen hebben. Kom, meisje, we gaan onzen weg. En terwijl de vader al weenend naar huis liep, ging de duivel met het meisje dieper het woud in. Al wandelend maakte het meisje echter in stilte een kruis en begon een gebed te lezen, een gebed dat haar door den engel was aangeleerd geworden. En zie, van als zij dit gebed begon te lezen ging zij in een lichtkrans voort; en die lichtkrans vergrootte maar altijd. Maar ge hadt op dat oogenblik den duivel moeten | |
[pagina 8]
| |
zijn gangen zien gaan. Hij sprong en vloekte en 't was of hij door onzichtbare krachten werd meegesleurd. En hij riep nog met een stem, die als uit 't diepst der aarde scheen te komen: - Uit mijn klauwen zijt ge, maar aan den dood ontsnapt ge niet. Ge zult dolen en dwalen en door menschenhanden omgebracht worden. En daarmede was hij weg. 't Meisje wilde daarop naar haar vader wederkeeren. Ja, maar die was met geen oogen meer te zien. En wonder was het wel, 't scheen of zij nu in een vreemd land stond, te midden van boomen en planten die zij nog nooit had gezien. Zij ging maar door, tot zij, tegen den avond, aan een groot kasteel kwam. - Hier zal ik wel een onderkomen vinden, dacht ze, en zij belde. Een oude vrouw kwam opendoen. Heel vriendelijk was deze vrouw met het meisje, dat op het kasteel mocht verblijven, zoolang ze maar wilde, alleen was het haar streng verboden in een der kamers te komen, eene enkele slechts, waar al de schatten van die oude vrouw verborgen lagen. Nu, alle dagen als 't meisje naar haar slaapkamer ging, moest zij voorbij die schatkamer. Dan alleen dacht zij aan die kamer en aan de schatten die er verborgen lagen en zij dacht er des te meer aan, daar alle dagen de deur van de schatkamer op een kier stond. Eens weerstond het meisje niet aan de verzuchting even binnen te kijken. 't Gelukte haar niet in de kamer te zien. De oude vrouw kwam voor haar gesprongen. 't Leek wel of deze uit den grond opsteeg. - Welnu, riep de oude vrouw, daar gij ongehoorzaam zijt geweest, moet ge sterven. Zij belde en twee knechten kwamen aangeloopen. Zij zegde dat zij beiden naar het bosch moesten gaan | |
[pagina 9]
| |
om er het meisje te dooden. En de twee knechten beloofden zulks te doen en trokken op. Onderweg, wanneer zij begonnen te peinzen over de snoode moord die zij gingen doen, konden zij daartoe niet besluiten. Zij dachten beiden hetzelfde, maar spraken daar niet over. Zij dorsten er niet over spreken. Eindelijk toch zegde de eene tot den anderen: - Weet ge wat? In plaats van haar te vermoorden zullen wij haar in het midden van het bosch verlaten. De wilde dieren zullen haar wel verslinden. Zoo deden zij. De knechten lieten haar achter in het woud. Zoodra het meisje alleen was en van ver het gehuil van de wilde beesten hoorde, vluchtte zij van schrik in een nabijgelegen spelonk. Pas was zij daar, of een hert, een groot hert, kwam binnengevlucht, keerde zich tot het meisje, viel voor haar voeten op de knieën en besnuffelde haar en likte haar handen om zijn vriendschap te betuigen. 't Meisje voelde hier een vriend gevonden te hebben en dat was ook waar. Maar 't was nog niet al! Een paar uren later kwam een hond, een groote zwarte hond, ook de spelonk binnengeloopen. Hij liep recht naar het meisje, kwam even aan haar voeten snuffelen en liep dan weer weg. Maar nog geen halve uur later of die hond kwam weergeloopen met een groote homp brood, die hij voor haar voeten legde. En alle dagen kwam die hond terug, de eene maal met vleesch, dan weer met brood. Soms ook bracht hij allerhande lekkere beetjes mede en daaraan kon het meisje wel zien dat ze van een koningstafel kwamen. En dat was zoo ook, gelijk ik u vertellen zal. Nu, om haren dorst te lesschen, ging het meisje altijd naar een beek, een weinig verder, en dan ging altijd het hert mede. Soms schreide 't beest precies lijk een mensch en trok haar dan terug naar de spe- | |
[pagina 10]
| |
lonk. En dat gebeurde steeds wanneer de omtrek niet veilig was en er wilde dieren rondliepen. Eens, toen zij weer naar de fontein was gegaan, kwam het hert rond haar gesprongen en tot tweedriemaal toe nam het haar kleeren in den muil, als om haar terug naar de spelonk te trekken. Maar er was als een stem van hooger die in het meisje sprak en zegde dat zij niet bang moest wezen, dat wat komen ging haar geluk zou brengen. Zij volgde dan ook het hert niet, zooals zij meestal deed. Zij bleef maar wachten bij de fontein en zie, daar verscheen er een prins in het woud. 't Was als een zonnestraal in haar hart. Zij had dien prins maar gezien of zij beminde hem en zoo ook moet het gegaan zijn met den prins, want een tijdlang stond hij 't meisje aan te staren en sprak geen woord. Hij kon niet spreken, zoo zeer was hij aangedaan. Hij zegde haar wie hij was: de zoon van den afgestorven koning. Binnen enkele weken, wanneer hij meerderjarig zou wezen, zou hij den koningstroon beklimmen. En de prins vroeg aan 't meisje wie zij was. En zij vertelde al haar tegenkomsten. De prins had de tranen in de oogen bij al wat hij hoorde en zegde: - Maar nu is uw miserie achter den rug. Gij gaat met mij mede naar mijn paleis en ik zal u als mijn bruid aan mijn moeder voorstellen. Wij zullen dan trouwen en als ik koning word beklimt gij met mij den troon als koningin. En zóó gebeurde het. De moeder zag wel niet gaarne dat haar zoon met dat onbekende meisje trouwde. Zij was immers maar, gelijk ze zelf verklaarde, de dochter van een armen houthakker! Maar de moeder wilde haren zoon niet tegenwerken. Verder gebeurde het dat het oorlog werd, juist | |
[pagina 11]
| |
Zij had dien prins maar gezien of....
| |
[pagina 12]
| |
als de jonge koning nog maar enkele maanden getrouwd was, zoodat hij gaan vechten moest. Hij vertrok, nam afscheid van moeder en vrouw. Lang zou de oorlog duren. Bij zijn afwezigheid werden hem twee kinderen geboren, twee jongens. De moeder zegde tot haar schoondochter, dat zij van geen kinderen in huis wilde weten, dat zij die schreeuwers maar van kant zou maken. En zij nam ze alle twee mede en kleedde ze in 't rood en liet ze dan in een wijmen mandje op de rivier drijven. Denzelfden dag nog schreef die booze vrouw aan haar zoon dat zijn twee kinderen gestorven waren. Als de koning nu enkelen tijd later van den oorlog terugkwam, sprak hij, op het verlangen van zijn moeder, geen woord aan zijn vrouw over de gestorven kinderen. Maar nu moest hij, kort daarop, een tweede maal naar den oorlog. Tijdens zijn afwezigheid, werden hem weer twee kinderen geboren. De moeder deed zooals de eerste maal. Zij nam de kinderen mee, kleedde ze in 't rood en liet ze drij ven op de rivier in een wijmen mandje. Maar nu schreef zij aan haar zoon dat men had ontdekt dat zijn vrouw de twee pas-geboren kinderen had vermoord en men reden had te gelooven, dat zij de twee eerstgeborenen ook had gedood. Woedend beval de koning toen zijn vrouw onmiddellijk te dooden. Hij wilde haar niet meer zien bij zijn terugkomst en haar tong moest men, ten teeken dat zijn opdracht was volbracht, boven de poort van het paleis spijkeren. De moeder was blijde eindelijk haar wraak te kunnen volbrengen. Zij had er jaren lang op gewacht. Zij riep twee knechten, gaf hun elk een gouden beurs en zegde dat zij de jonge koningin naar het bosch moesten meesleuren en haar dooden. En, ten teeken | |
[pagina 13]
| |
dat het feit volbracht was, moesten zij, vervolgens, haar de tong uit den mond snijden en boven de poort van het paleis spijkeren. De twee knechten namen de koningin mede, maar deze weende zoo erbarmelijk onderweg, dat geen een van hun beiden het hart in 't lijf had om het arme schepsel te dooden. Zij lieten haar dan leven en vongen een vos waarvan zij de tong medebrachten en deze werd boven de poort genageld. Als de koning eindelijk terug van den oorlog kwam, zag hij, bij zijn aankomst aan het paleis, de tong boven de poort hangen. Hij dacht niet anders of 't was de tong van zijn vrouw. En al vond hij dat deze een welverdiende straf voor haar schelmstuk had gekregen, toch had hij rust noch duur. Hij had geen oogenblik vrede meer. Altijd wandelde hij den omtrek af, gejaagd, alsof hem een geheim omringde. Eens nam hij een boot en moedeloos liet hij zich de rivier afdrijven. Hij dreef ver en wijd en zijn boot bleef ten slotte liggen aan een groot kasteel, waar vier kinderen in 't rood aan 't spelen waren. 't Waren twee tweelingen en de jongste waren ongeveer vier jaar oud en de oudste zes. - Zoo oud zouden mijn kinderen nu ook zijn, indien zij in 't leven gebleven waren, dacht de koning. Mistroostig stapte hij aan wal. Hij ging met die kinderen spelen. Er was iets dat hem tot de kinderen dreef. Wanneer hij ze op den arm nam, dan klopte zijn hart zoo geweldig dat hij er aardig van werd. - Dat moesten nu eens mijn kinderen zijn, dacht hij. En daar kwam hem een heer te gemoet met een gouden vogel die spreken kon. Die heer vroeg aan den koning even bij hem te willen binnenkomen. De koning deed zulks. Hij werd er zoo goed ontvangen, dat hij, wanneer hij vertrok, zich kenbaar maakte | |
[pagina 14]
| |
en vroeg of die heer en de kinderen den volgenden Zondag niet eens naar het koninklijk paleis wilden komen. Zij zouden er heerlijk ontvangen worden. - Dat willen wij wel doen, antwoordde de heer, maar op eene voorwaarde en die is dat ook mijn gouden vogel mag meekomen. En natuurlijk, dat mocht van den koning! En den Zondag daarop was 't groot feest in het koninklijk paleis. De jonge koning had een allerkostelijkst maal doen gereedmaken en wanneer alleman aan tafel zat, zegde hij: - Ik weet niet wat ik heb, maar als ik die kinderen zie, dan begint mijn hart te kloppen, te kloppen... - 'k Geloof het wel, 't zijn uw eigen kinderen, zegde de vogel. Uw moeder heeft ze in een wijmen mand op de rivier gelegd en met den stroom laten meedrijven. En zij heeft u geschreven dat uw vrouw de moordenaarster van uwe kinderen was! Zij heeft u schandelijk bedrogen. De moeder van den koning was, bij die woorden, bleek geworden als een lijk. Daaraan zag de koning onmiddellijk dat de vogel waarheid had gesproken. Hij liep naar de vier kinderen, omarmde ze en kuste ze, zoolang, zoolang, dat ik niet zeggen kan hoelang. - Leefde nu mijn goede brave vrouw nog, dan zou ik weer kunnen gelukkig zijn op de wereld. - Die leeft nog. Ginder, diep in 't bosch, bewoont zij de spelonk, dicht bij de bron waar gij haar eens gevonden hebt. Bij die woorden zag de koning zijn grooten hond met een stuk vleesch uit de eetkamer wegvluchten. Hij achtervolgde het beest en ja, hij vond, zijn vrouw terug in dezelfde spelonk van vroeger. De koning was nu weer gelukkig. En de koningin niet minder. En denzefden dag kwamen er twee oudjes aan de poort van het paleis bellen. Het waren de hout- | |
[pagina 15]
| |
hakker en zijn vrouw, die eindelijk, na lange jaren van land tot land en van stad tot stad te hebben gereisd, hun dochter weervonden. De koning deed de klokken luiden op al de torens van het land. En zij bimbamden dagen aan een stuk. En er werd gefeest zonder einde. En de moeder van den koning werd gebannen op een eenzaam eiland, waar alleen wilde beesten woonden en wilde menschen. En of zij daar ook haar perten heeft gespeeld, dat weet alleen de Heer van hierboven. |
|