De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
XXXVIII. Van den rollenden doodskop.aant.'t Is lang geleen gebeurd, in den tijd toen men nog kegelde in ‘'t Zwaantje’. Juist nevens de ‘vluchtbaan’Ga naar voetnoot(1) was men een put aan 't graven en een van de werklieden wierp met de spade een doodskop boven. - Ziet eens, zegde hij tot de spelers, wat een vieze krawaat. De doodskop rolde tot nabij de kegelbaan. De speler, die met zijn bol in de handen stond om een worp te doen, bedacht zich bij het zicht van dien kwibus, lei zijn bol aan kant en greep naar den doodskop. - Kom eens hier, kameraad, al wat rollen kan is een bol heeft men mij altijd geleerd. Ik zal eens zien of gij een bol zijt naar mijn hand. Hij draaide den doodskop eens even in zijn handen, mikte en gooide: - Pardaf! Al de kegels vielen om, maar de doodskop lag in duizenden gruizelementen. - 't Is spijtig voor 't bolleken, zegde de man nog. 't Zou hier veel liefhebbers hebben gehad! Daarmede had de kegelaar echter het spel gewonnen. Hij bleef nog een tijdlang in ‘'t Zwaantje’ zitten, maar als het middernacht sloeg, verhaastte hij zich vandaan. 't Was nog een lieele weg vooraleer thuis te geraken. | |
[pagina 246]
| |
En zie, pas was hij op de kasseide, of er rolde iets achter hem. 't Was de doodskop van daareven. Al de stukskens beenderen waren terug aaneengekropen, alle stukskens op hun eigen plaats. Daarop was de doodskop aan 't rollen gegaan en hij achtervolgde nu den man die hem had durven stukgooien. Deze voelde opeens het angstzweet uitbreken. Zóó snel hij maar kon liep hij voort, recht naar huis. Maar de doodskop rolde ook sneller en hield hem bij. Als een bezetene liep de man maar voort. Thuis gekomen sloot en grendelde hij de deur en vluchtte naar zijn kamer. Nu meende hij van de achtervolging bevrijd te zijn, maar 't was mis! De doodskop bleef daarbuiten zoodanig op de voordeur slagen en kloppen dat het paneel er van in stukken vloog en hij binnen rolde langs de gang en de trap recht naar de slaapkamer. Daar ging het er aan de deur op dezelfde manier toe. Het paneel vloog in stukken en 't doodshoofd begon zijnen batterie te slaan. Overal waar de man ging, ging het mee. Lei hij zich te bed, dan lei de doodskop zich nevens hem; stond hij even op, dan was de doodskop weeral kant en klaar om met hem op te trekken. Eindelijk, om van dien lastigen kameraad af te geraken, kleedde de man zich aan en begaf zich naar het kerkhof met den doodskop onder den arm. Hij zou hem in de gewijde aarde begraven. En zóó deed hij ook. Het baatte echter niet. Hij was nog niet te huis of de doodskop lag weeral vóór zijn deur en binnen moest hij. De man deed van alles om den doodskop kwijt te spelen. Hij wierp hem in den stroom, sloeg hem met den voorhamer in duizenden stukskens, verbrandde hem tot asch! Al verloren moeite! 't Hielp allemaal | |
[pagina 247]
| |
geen zier! Enkele minuten later rolde de doodskop weer achter hem! De man had rust noch duur meer. Hij vermagerde met den dag. De pieren zouden van hem niet meer gewild hebben. En eens, op een nacht, kwam de doodskop met groot lawaai van de trappen gebonsd. Met een zwaren slag sloeg hij een gat in de voordeur en vluchtte weg. En de man, die eens met een doodskop had durven kegelen, vond men toen dood op zijn bed. |
|