De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
XXXVII. Van den slimmen diefaant.Er was eens een arme weduwe. Zij woonde met haar eenigen zoon alleen. Die jongen was nu een dief gelijk er niet veel loopen in de wereld. Hij stool al wat er aan of roerende was. Zijn moeder had daar veel verdriet in. Alle dagen ging zij aan het kruisbeeld aan den kerkmuur bidden en iederen keer, wanneer zij veel rozenkransen had gelezen, riep zij tot Onzen Lieven Heer: - Heb toch meelijden met mijnen zoon. Zorg toch dat hij zijn leven betere. Wat zal hij nog worden in de wereld? De pastoor wilde weten wat die vrouw daar altijd aan Onzen Lieven Heer te vragen had. Hij ging zich op een avond verstoppen achter den kerkmuur en wachtte op haar komst. En zie, toen zij kwam en weer vele paternosters had gelezen, stak zij haar armen smeekend naar Onzen Lieven Heer uit en riep: - O, Almachtige Zaligmaker, heb toch meelijden met mijn zoon. Zorg dat hij zijn leven betere. Wat zal hij nog worden in de wereld? - Hij zal blijven wat hij altijd is geweest, dief en nog dief en rommedom dief. Noemen ze hem anders op het dorp als Jan den Dief? Weenend trok de moeder naar huis in groot verdriet en tenden raad. Als haar zoon thuis kwam, zegde zij hem wat er haar overkomen was. - Ge hoort he, zoo besloot ze, wat Onze Lieve Heer zegt. Het kleinste kind op het dorp kent u niet anders dan onder den naam van Jan den Dief. Ge kunt hier dan ook niet langer blijven wonen. Trek | |
[pagina 238]
| |
maar op, naar een ander land. Onbekend is onbemind, 't is waar en 't is erg, maar niemand zal dan ook aan u verdriet beleven. 't Mensch was nog zoo braaf van al wat zij bezat en waarvoor zij jaren lang de nagelen van haar vingeren had geschraapt aan haar zoon te geven. Jan trok dan op. Hij ging maar altijd door want hij wilde naar het eind van de wereld. Als hij honger had, sprak hij zijn knapzak aan en als hij vaak kreeg sliep hij langs den weg in 't gras. En eens uitgerust ging hij weer dapper voort, altijd maar verder. Eindelijk kwam hij aan een groot kasteel. Ja 't was een kasteel, maar het had zoo'n vreemd uitzicht dat de jongen eerst er niet dorst aanbellen. 't Was een kasteel waar men, van buiten op den gevel, reeds lezen kon dat er van binnen vreemde dingen gebeurden of gebeurd waren. - Ik zal het toch maar eens wagen, zegde Jan. 't Zal daar binnen al licht beter zijn dan hier buiten, 't Is erg alle dagen te dwalen zonder hoop op uitkomst en geen enkelen dag, die God verleent, te weten waar men 's avonds den kop zal te rusten leggen. Hij belde ne keer en een heer kwam opendoen. Deze vroeg wie hij was, van waar hij kwam en veel dingen meer. De jongen zegde dat zijn moeder zóó arm was als Job op den mesthoop en dat hij daarom besloten had de wereld in te trekken. Acht dagen was hij nu reeds op weg en nog nergens had hij zijn diensten kunnen aanbieden. - Welnu, vroeg de man, kunt ge stelen? - Stelen, zegde Jan toen, stelen, ik heb in mijn leven nog anders niets gedaan. Ook, om de waarheid te zeggen, op het dorp noemde men mij Jan den Dief, en 't is daarom dat ik afgetrokken ben. Eerst dierf | |
[pagina 239]
| |
ik u dat niet zeggen, maar nu ik hoor dat gij een dief noodig hebt, spreek ik rechtuit. - Welnu, luister dan, sprak de heer. Ik heb ik over jaren mijn ziel verkocht aan den duivel. Over twee maand verviel de termijn en de duivel is dan gekomen om mij te halen. Op mijn smeeken heeft hij me een laatste uitstel van drie maand verleend. Indien ik in dien tijd drie dingen kan volbrengen of doen volbrengen ben ik vrij. - En wat zijn die dingen, vroeg Jan? - Drie diefstallen. - Laat maar hooren. - Den pastoor zijn geld robberen. - 't Is maar kinderspel. - Op een nacht den ring van de koningin stelen. - Dat is ook doenbaar. - Het beste paard uit den stal van den koning halen, insgelijks 's nachts. - Ik ben uw man, zegde Jan den Dief. - Niet te rap, niet te rap, antwoordde de kasteelheer weer. Al tien mannen zijn hier komen stoeffen dat ik op hun vaardigheid mocht rekenen, maar geen enkel is in staat geweest een dier dingen te volbrengen. Wanneer zij binnen de drie dagen hun taak niet hadden volbracht, heb ik ze, op last van den duivel, met den dood gestraft. Zoo heeft hij reeds tien zielen gewonnen in plaats van de mijne Zie maar, ginder liggen hun graven. En de man wees naar de tien graven in het park van zijn kasteel, tien pas omgewoelde heuvels zonder kruis er op. - Pas maar op of gij ligt er bij binnen drie dagen, als elfde man. - 't Zal niet waar zijn! | |
[pagina 240]
| |
- Zooveel te beter, maar gemakkelijk werk zal het in ieder geval niet zijn, want, na al de pogingen van uw tien voorgangers, hebben de pastoor, de koning en de koningin hun maatregelen genomen. De koningin doet den ring niet meer van haar vinger. - Van avond moet de pastoor er reeds aan, sprak Jan den Dief. Hij ging daarop naar het dorp, kocht een pot stroop en een zak pluimen en liet er zich mede in de kerk opsluiten. Zoodra de deuren gegrendeld waren, wreef hij zich heel en al in met stroop en ronselde zich in de pluimen, zoodat hij er uitzag als een wondere vogel. Hij wachtte tot het dorp in rust lag en begon dan een heelen tijd met de groote klok te luiden, waarna hij in de nis van een heilige kroop. De pastoor, die van op de pastorij 't luiden had gehoord, schrok op en liep naar de kerk. Hij vermoedde dat er iets ongewoons moest aan gang zijn. Wanneer hij in de kerk kwam, hoorde hij een vreemde stem die hem toeriep: - Pastoor, kom hier vóór mij staan en luister. Ik ben een engel, door God den Heer op aarde gezonden om u te komen halen en naar zijn Hemel te brengen. Toch moet ik u een laatste maal op de proef stellen. Ga en haal al uw geld en zet het hier neer aan mijn voeten. Daarna zal ik met u naar het land van de gelukzaligheid vertrekken. De pastoor liep zeer naar de pastorij en Jan den Dief achter hem. En deze zag dat de pastoor maar twee beurzen met geld uit zijn kast nam en een derde, de grootste en zwaarste, liet liggen. Jan spoedde zich daarop terug naar de kerk en stond weer in de nis toen de pastoor het geld bracht. - Pastoor, pastoor! riep hij, is dat al wat gij medebrengt? En de derde beurs, de grootste en de | |
[pagina 241]
| |
zwaarste, wat hebt ge er mede gedaan? Haal ze gauw of Onze Lieve Heer zal denken dat ge nog te zeer zijt gehecht aan de aardsche goederen en wie weet of Hij u dan nog in zijn Hemel begeert. Nu had de pastoor volledig vertrouwen in den engel. Eerst had hij nog wat achterdocht, maar nu hij zag dat de engel zijn geheimste gepeinzen kon raden dacht hij dat het waar gebeurde en hij op reis naar den hemel ging. Hij liep gauw naar de pastorij om de derde, beurs niet geld te halen. Toen hij terugkeerde zegde de engel: - Zie nu is 't goed. En hij stapte uit zijn nis en ging tot den pastoor. - Nu naar den Hemel, ging hij dan voort. Daarom kruip in dezen zak, dien ik meegebracht heb om u gemakkelijk te kunnen dragen. De pastoor kroop in den zak en Jan den Dief er recht mede naar de pastorij, waar hij hem aan de klink van de deur hing. Dan liep hij zoo gauw mogelijk weg. Toen de pastoor daar een tijdje gehangen had kreeg hij onuitstaanbare pijnen in al zijn leden. Hij begon te gelooven dat men hem deerlijk had beetgenomen en begon dan te schreeuwen en te huilen om heel het dorp wakker te maken. Zijn meid sprong uit haar bed en liep naar beneden. Zoodra zij de stem van haar meester herkende, sneed zij den zak open en de pastoor kwam er uitgekropen. - Marie, Marie, zegde hij, ze zijn met mijn geld weg. Hij liep naar de kerk, maar Jan den Dief was de pijp uit. Bij het verlaten van de pastorij was deze, zóó rap als de blaren die waaien, de drie zakken geld gaan weghalen om ze naar den kasteelheer te brengen. | |
[pagina 242]
| |
- Hier is al 't geld van den pastoor en morgen komt de ring van de koningin! Maar dat was nu een andere zaak! De koning was verwittigd en de koningin was verwittigd! Ge kunt denken hoe die twee nu op hun hoede waren! Maar Jan den Dief was slimmer dan zij. Hij maakte een stroopop, kleedde ze aan, stak ze op een stok en hief ze zóó tegen het venster van de kamer waar het koninklijk paar sliep. - Koningin, koningin, riep de koning, opgepast daar is de dief. Hij staat voor 't venster. - Schiet er op, schiet er op, kreet de koningin. En de koning schoot er op. De stroopop viel naar beneden en Jan den Dief verborg zich al gauw achter het oven huis. 't Was hoog tijd want een minuut later kwam de koning buiten, en als hij de stroopop liggen zag, meende hij dat het een lijk was en liep naar den uitkant van het kasteel, om al zijn dienstboden wakker te maken, ten einde het lijk te begraven. Jan den Dief, die de kans klaar zag, wipte zich het paleis binnen en spoedde zich naar de slaapkamer van de koningin. - Koningin, zegde hij, ik heb hem neergeschoten. Geef nu den ring maar hier. We moeten niet meer bang zijn. Ik zal hem in uw juweelenkistje terug leggen. En de koningin gaf den ring en Jan den Dief er mede scheut, recht naar het kasteel van den edelman, die zijn oogen niet kon gelooven. - Zal ik dan toch verlost geraken, zegde hij, maar neen, maar neen, want morgen moet het beste paard van den koningsstal naar hier gebracht en de koning is zóó bang geworden dat hij niet alleen den stal heeft doen bewaken, maar dat hij, bovendien, nog een knecht op zijn paard doet zitten, dag en nacht. - Laat maar gaan, ging Jan den Dief voort, klagen | |
[pagina 243]
| |
op voorhand helpt geen zier. Ik zal mijn best doen en gij moet maar moed houden. 't Zou er nog aan mankeeren dat zij die niets riskeeren aan 't klagen gingen. Klaag ik? En nochtans als ik morgen met het paard niet afkom ben ik een manneken minder! Daarop verkleedde Jan den Dief zich in een ouden pelgrim. Zóó trok hij naar de koningsstallen, maar deze waren op slot en langs binnen sterk gegrendeld. Jan den Dief klopte op de staldeuren en begon te lamenteeren. - Doet open voor een ouden pelgrim die een onderkomen zoekt. De nachten zijn te guur in dit seizoen om buiten te slapen. - Ga maar door! Hier wordt niet opengedaan! Wij waken hier met drieën bij het paard van den koning dat men stelen wil. - 't Is juist een reden om open te doen. Ik zal helpen waken. Vier paar oogen zien beter dan drie paar. En van mij hoeft ge niet bang te zijn. Een sukkelaar van een pelgrim, gelijk ik, zal uw paard niet stelen. Op het danig klagen en smeeken deden de knechten open. - 't Is klaar, dacht Jan den Dief toen, en trad binnen. Hij zocht een warm plaatske in t hooi en lei er zich te rusten. - God zal 't u loonen, mannen, 't is een werk van barmhartigheid dat ge doet. Daarop haalde hij een fleschje uit zijn zak en bracht het aan zijn mond. - Ziet, dat zal mij nu eens goed verwarmen. En op de vraag van de knechten wat hij daar dronk, zegde hij, dat het een verwarmende drank was, die nieuw en vurig leven in 't bloed bracht. En de knech- | |
[pagina 244]
| |
ten vroegen, natuurlijk, of zij ook eens mochten proeven. - Dat is geen refuus aan u, die zóó braaf en goed zijt geweest voor mij. Neemt er maar elk een goeden slok van. g' Hebt het ook noodig. En de mannen dronken van 't fleschje, waar Jan den Dief al gauw een slaapdrank had in gedaan. In een oogwenk sliepen de drie knechten dat ze ronkten. Nu ging Jan den Dief aan 't werk. 't Kwam er op aan zoo gauw mogelijk met het paard weg te geraken. Hij nam den eerste knecht, die op het paard zat, uit den zadel en plaatste hem op den dissel van de koninklijke koets. Daarna nam hij de twee andere knechten, die vóór de deur de wacht hielden, en plaatste ze er nevens. Dan opende hij de staldeur, sprong op het paard en ju! hij was er mee weg. 't Was de edelman die verschoot wanneer hij Jan zag komen aangered en. Heel den nacht had hij op loer gelegen, want het kwam er nu op aan te weten of hij verlost zou worden of niet. - Ik ben dan toch verlost, riep hij maar altijd en danste en sprong en kuste Jan den Dief van plezier. Jan den Dief kreeg zijn zakken vol goud, zóó veel goud als hij maar dragen kon. Daarmede trok hij naar huis, naar zijn moeder. Beiden waren nu rijk en zij moesten niet meer werken. Dat lieten ze nu voortaan voor al wie niets beters gewoon waren. En wie 't niet gelooft ga maar eens hooren naar het dorp waar Jan den Dief heeft gewoond. 't Kleinste kind zal hem de historie van dien kadee vertellen. |
|