De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
XXXVI. Van de betooverde prinsesaant.In den goeden, ouden tijd, was er eens een prins en een prinses die elkaar zoo teer beminden, dat ze na den dood van den koning zouden trouwen en over het volk regeeren. En de koning stierf... Zoodra de rouw uit was, werd de verloving in het openbaar kenbaar gemaakt en 't volk verheugde zich in 't blijde nieuws. Maar de prins had een stiefmoeder, die zelf koningin was geweest. Zij zag met leede oogen de aanstaande gebeurtenis en wilde, kost wat kost, den echt verijdelen en zelf over het volk voortregeeren. Daar ze eene tooveres was, zou ze de prinses wel uit den weg ruimen. En zóó gebeurde het dat ze eens op de kamer van de prinses gerocht, een vuile, zwarte padde onder het hoofdkussen wegdook en eenige geheimzinnige woorden sprak. Toen de prinses wilde inslapen, werd ze plotseling betooverd en verdween wel honderd duizend uren vandaan. Toen de prins dat nieuws vernam en hij de kamer van de prinses ledig vond, viel hij in luid gesnik en zwoer, dat hij zijn bruid zou weervinden of sterven. Dagen, weken vlogen voorbij. Nog had de jongen niet het minste nieuws over zijn verloren prinses; zeeën en oceanen had hij doorgevaren, dorpen en steden doorgereisd. Mannen werden toen afgezonden naar alle hoeken van de wereld. Allen kwamen weer zonder inlichtingen en zonder de prinses. En zóó bleef de prins radeloos en verging van verdriet. | |
[pagina 232]
| |
Op zekeren dag, toen de prins, gefolterd door angst en verdriet, alleen langs de stadswallen wandelde, zag hij een stokoud wijveken, dat hem al bibberend van koude een almoes vroeg. De prins gaf haar uit medelijden een zilverstuk en vroeg haar naar zijn verloofde. - Daar gij zóó goed voor mij zijt geweest, klappertandde het wijveken, zal ik u inlichtingen geven over uwe prinses. - Uw verloofde is betooverd, zoo begon ze, en wordt gefolterd door een kwaden geest. Zij bevindt zich verre, heel verre, tenden de wereld. Doortrek de zuiderstreek, zonder stilstaan of verbeiden en blaast gedurig op uw jachthoorn; op die tonen zult ge een jonge maagd een viool hooren bespelen... Zij is het. Als ge haar gevonden hebt, neem dan haar ring en kom hier terug met de eerste volle maan, des nachts om twaalf uur. Ik zal u raad geven om haar te verlossen. En wijl de prins eenige vragen meende te doen, was de oude plotseling verdwenen en stond hij als verslagen alleen. 's Anderen daags 's morgens, heel-heel vroeg, vóór de dag begon te rozen, was de prins te peerde de zuiderstreek in met zijn jachthoorn en een buidel goud en geld aan den zadel. Dagen reed hij zonder ophouden, door bosschen en bergen en aldoor deed hij zijn jachthoorn galmen, zoodat het helmde over de streek. En als hij nu zoo dagen lang gereden had, zonder 't minste teeken van leven in die verlaten streken te zien, zag hij een leemen kotje, verdoken bachten de boomen van een woud. De prins steeg van zijn paard en stapte binnen. Aan den haard zat een oude kluizenaar, die zijn pater- | |
[pagina 233]
| |
noster las. De schrik en de ontsteltenis van den man bemerkende, vroeg de prins op zachten toon, of lij, dagen geleden, geen schoone prinses had gezien met blauwe oogen en blonde kroezelharen. En hierop vertelde de kluizenaar dat, eenige weken geleden, de lucht plotseling gansch rood geworden was en dat daarop een schoon jong meisje, vergezeld door een arend, de lucht had doorgevlogen. - Weet ge niet waar ze gedaald zijn? vroeg de prins. - Mijn vriend, sprak de oude man, ziehier een tooverpalmtak waarmede ge de lucht kunt doorreizen; neem hem, hij zal u helpen haar te vinden. De prins bedankte. Hij gebood: - Hoog in de lucht! Meteen dreef hij in de hooge luchtsferen. De reis was lang en moeilijk, door sterren en door wolken, door maan en door zon, door regen en sneeuw, maar alle bekommernissen vergat hij bij het toeten op zijn jachthoorn. Toen het avond werd hoorde hij van uit de eerde de zoete tonen eener viool. Hij wist dat het zijn prinses was en daalde ras. In een jonge, schoone meermin, met het menschelijk lichaam op den oever en den vischstaart in de zee, herkende hij zijn betooverde verloofde. En eer hij zich had kunnen bezinnen viel hij haar om den hals, in teedere omhelzing. Zij zelf sprak geen woord, maar door teekens deed zij hem verstaan dat zij stom was en dat hij op zijn hoede moest zijn, want dat de zwarte arend haar bewaakte en haar zou verslinden, indien hij te weten kwam wat hier gebeurde. De prins vroeg haar ring, omhelsde en koosde zijn zoete verloofde en beloofde dat hij zou weerkeeren om haar te verlossen. Hierop gebood hij den palmtak: ‘Hoog in de lucht’ en zeilde noordwaarts op, naar zijn koninkrijk. | |
[pagina 234]
| |
Toen hij er aankwam verkeerde zijn volk in de grootste onrust en zijn stiefmoeder, die hem dood waande, had reeds het bewind in handen. Maar hij stoorde er zich niet om. Hij deed zijn volk gelooven, dat er welhaast feest zou zijn in 't land. Eindelijk kwam de nacht dat de maan in hare volle helderheid schong. Op klokslag twaalf uur bevond hij zich op dezelfde plaats waar hij het oud vrouwken eens had ontmoet en wederom stond zij vóór hem, leunende op haar stok. - Ik heb u beloofd, zei ze, u middelen ter hand te stellen om uw verloofde te verlossen. Nu alleen, in den helderen maneschijn, kan ik u die middelen bezorgen. Vóór den morgen zult gij uw stiefmoeder levend moeten verbranden. Zij is het, die uw prinses heeft betooverd. Uit de rookwalmen zullen er groene bloemen vallen, die ge zult moeten opnemen en steken tusschen den ring van uw verloofde. Gij zult haar dien tuil aanbieden en onmiddellijk zal zij haar menschelijke gedaante weer krijgen. Verder zal ze haar mond in de nattigheid der wolken moeten laven en dan eerst zal ze weer de spraak bezitten. En 's anderen daags, vóór dat de eerste haan begon te kraaien, had de booze stiefmoeder haar straf ontvangen en was de prins in bezit van den wonderen tuil die het menschelijk lichaam aan zijn prinses zou weergeven. En dagen zeilde hij met den wind mee, altijd zuidwaarts. Wederom helmde de jachthoorn luid. Na dagen van moeilijk reizen gerocht hij aan den oever van de zee, waar de schoone meermin hem wachtte. Zoodra hij haar den geheimzinnigen bloemtuil had aangeboden veranderde de vischstaart in twee menschelijke beenen. De vreugde der jongelieden was over- | |
[pagina 235]
| |
In een jonge, schoone meermin herkende hij zijn betooverde verloofde.
| |
[pagina 236]
| |
groot, maar nog kon de prinses geen woord uiten. De prins vaarde met haar dan de lucht in, hooger, altijd hooger, tot in de opperste luchtlagen, waar de wolken hingen met hun regens en hun nat. Niet zóó gauw had de prinses haar mond bevochtigd of ze had de spraak weerom en ze weende tranen van geluk. Nu stevenden beiden terug noordwaarts en huu harten popelden van overmoed. Tegen den wind in, kwam toen een zwart stipje aangedreven, recht op hen af. Ze herkenden den zwarten arend, die zijn prooi met wilde furie achternazette. De prinses klampte zich benauwd aan haar prins vast. De arend naderde en naderde. Opgeschrikt door 't komende gevaar, nam de prins een der groene bloemen uit den bloemtuil en wierp ze op den arend, die dood ten gronde viel. Verder reisden de prins en de prinses. In den morgen kwamen zij aan 't koninklijk paleis. Elkendeen juichte en jubelde van vreugde. Nog denzelfden dag trouwden de prins en de prinses en een heele maand was het verlichting en feest. Er werd gespeeld en de gasten dansten op een gouden trog en wilt ge gaan zien ze dansen er nog. |
|