De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
XXXV. De verwenschte prinsesaant.Eens, vóór honderden jaren, verwenschte, in een vlaag van dolle gramschap, een koning zijn eenige dochter. - Dat alle duivels van de Hel u halen, riep hij luid. Zwarte kraaien kwamen op hetzelfde oogenblik aangevlogen on voerden de prinses mede naar de Hel. Meteen zag de koning het groot ongeluk dat hij zelf over zijn hoofd had geroepen. Hij had groot spijt van hetgeen hij gedaan had. - Wie mijn dochter levend uit de Hel zal halen mag met haar trouwen, riep hij. Ik zal hem ook mijn koninkrijk ten geschenke geven. Van alle kanten kwamen nu prinsen, graven en barons hun diensten aan den koning aanbieden, want de prinses was het schoonste meisje van het land. Allen wilden haar bruidegom worden. Allen echter kwamen, na maanden zoekens, onverrichter zake terug. Niet een had eenig spoor van de prinses gevonden. Toen wilde een boerenzoon zijn geluk beproeven. Hij ook ging op zoek naar de verwenschte koningsdochter, een knapzak vol vleesch en brood en een lang mes onder den broeksband. Dagen en dagen had hij reeds gegaan en altijd had hij niets van de prinses gehoord of gezien. Eindelijk, wanneer de zolen van zijn schoenen versleten waren en zijn voeten vol bleinen stonden, wilde hij het opgeven. Maar hij hoorde dan een woest gehuil en geschreeuw. | |
[pagina 226]
| |
- 't Zullen beesten zijn die stubbelen, dacht hij en stout-weg trok hij er op af. En waarlijk, hij had goed gedacht, een reuzentijger was aan 't vechten tegen een grooten, zwarten arend, die zich fel verweerde. - Wat is er hier gaande? riep de jongen. De tijger kwam het uitleggen. Hij had een haas gedood en de arend had hem die prooi willen ontrooven. De arend echter streed zulks af en legde heel het geval in zijn voordeel uit. Na een stond pleiten kon de jongen den vrede onder de twee dieren bewerken. Hij deelde den haas naar elks verdienste. De tijger liep voldaan weg. De arend wilde ook heengaan, maar bedacht zich en riep den tijger terug. - Heer tijger, wij moeten dien jongen bedanken voor zijn goede tusschenkomst. Hij trok daarop een bloedrood pluimken uit zijn slag en gaf het aan den jongen. - Zie, ging hij voort, met dit pluimken zult gij, door mij aan te roepen, de macht en de kracht van den arend verkrijgen. Gij zult zelfs in de diepste kelders van het kasteel van de Hel kunnen neerdalen. Het is in die kelders dat de prinses gevangen zit. - En hier, zei de tijger daarop, is een gouden haarken uit mijnen staart. Met dat haarken zult ge macht hebben als een tijger en al de duivels van de Hel overwinnen. En opdat ge niet zoudt blijven dooien wil ik u nog zeggen dat het kasteel waarvan de hooge torens ginds boven de bosschen uitsteken, het kasteel van de Hel is. De jongen trok op, ten zeerste verheugd, recht op de torens af. Met den avond stond hij er voor. Hij had zich die schrikkelijke Hel heel anders voorgesteld. Hij meende er een grooten smeltoven te vinden, waar | |
[pagina 227]
| |
de duivels de verdoemden met ruifelschuppen inschoten, maar zag niets dan dikke muren met van voren een overgroote, zwart-berookte poort, waarop, in vlammende letters, geschreven stond: Hier worden de zonden gestraft. De moed scheen den jongen een oogenblik te ontschieten. - Eens daarin, nooit er meer uit, dacht hij. Meteen peinsde hij ook aan zijn bloedrood pluimken en aan zijn gouden haarken en klopte maar op de poort. - Tok, tok, tok... - Wie daar? - Een verdoolde bedelaar die komt slapen vragen. - Kom dan maar binnen. Een duivel leidde de jongen in een groote zaal. - Ik zal mijn meester roepen, zei hij. De jongen zat daar nu alleen in de Hel te wachten. Ware het niet geweest voor de prinses, hij hadde zoo verre weg geloopen als hij maar kon. Hij hoorde eindelijk een zwaar gesleffer aan de deur en Lucifer trad binnen. Lucifer was een groote, graatmagere, pekzwarte kerel, met een vuil, luizig wezen; hij liet zijn bloedrood haar in 't wilde groeien en droeg een baard wel van dertig ellen lang. De jongen bekeek hem maar even en zei onmiddellijk, op den man af: - Er zit hier een koningsdochter gevangen in een diepen kerker; dit meisje zult gij mij aanstonds aanwijzen en meegeven, of ik vermoord u op den stond. Lucifer, tenden coleire, brieschte: - Ge zult sterven, kerel, 't is de hoogmoed die u spreken doet. Eeuwig zult ge branden. - Ik wilde dat ik een tijger ware, riep de jongen, en macht hadde om den duivelskoning te boeien. | |
[pagina 228]
| |
En hij had die macht en boeide lucifer. De jongen scheen dan nog niet voldaan. Hij sloeg en schopte den duivel zoodanig dat deze lag ineen te krollen en ineen te krimpen van de pijn. Dan ontstak de jongen een keers en ging op zoek. Hij moest niet lang zoeken, want tenden den grooten korridor lag er een diepe put. - Ik wilde dat ik een arend ware en den kelder kon in vliegen, zei de jongen en hij vloog den dieperik in. En als hij lang gevlogen had gerocht hij eindelijk op de vloering van de diepte. Voorzichtig tastte hij overal. 't Was er verschrikkelijk donker en hij zag geen zier vóór zijn oogen, want de keers was uitgegaan binst hij daalde. Na lang tasten, stuitte hij op de klink van een groote poort, geheel en al van staal. Hij wrong ze open en stond dan in een schoone, welverlichte kamer. Zijn oogen schemerden in het bleisterende licht, en na een stond, zag hij een woestsnorkenden draak met zeven brandende koppen en dicht daarbij een beeldsnel jong meisje dat stil kriemde en op haar moeder riep. - Man uit de bovenwereld, zuchtte zij, welke stoute daad hebt gij begaan met in dezen kerker neer te dalen? Een verschrikkelijk lot is u beschoren, want de draak zal u verslinden. - Stel u gerust, meisken, monkelde de jongen, zacht en teeder; ik kom u uit dezen kelder verlossen. Maar de draak, die als een muis in het meel lag te slapen, het lawijd hoorende, schoot driest op. De koningsdochter viel op haar knieën en dc jongen sprong ontsteld achteruit, voor het vuur dat het monster opspoog. - Nu, of nooit! bulderde de jongen. Haarken lielp mij! En hij was weer tijger. Zevenmaal achterrote viel een kop vóór den jongen zijn voeten en 't bloed | |
[pagina 229]
| |
Dat alle duivels van de Hel u halen, riep hij uit.
| |
[pagina 230]
| |
spetterde hem tot in den hals. De draak spartelde nog een stondeken, maar viel daarop mors-dood. De prinses vloog den jongen om den hals. Allebei snikten van vreugde. - Ik heb u 't leven gered, zei hij goedig, ge moet mijn vrouw worden. - Brave jongen, sprak ze plechtig, haar ring aan zijn vinger stekend, God is getuige mijner belofte, ge zijt mijn man tot ter dood. Ze wou voortspreken maar 't kropte haar in de keel. - En nu hier uit, meende de jongen. Hand in hand, als door een wondere tooverkracht voortgestuwd, trokken ze den ellendigen put uit. Als de duivels vernamen wat er omgegaan was, brieschten en huilden ze van coleire. Er kwam opstand onder hen. Op d'eerde wilden ze niet meer blijven wonen en Lucifer ging met zijn gevolg honderd meters diep onder den grond een nieuwe Hel stichten. En om zijn razernij bot te vieren, deed Lucifer de verdoemden met een nog zoo groot vuur stoken; ook sindsdien vinden de duivels een veel grooter genot in het gejammer en geweeklaag der gefolterde zondaars. Als de redder en zijn gezellin aan het koninklijk hof aankwamen, werd de gelukkige mare verkondigd onder heel de bevolking. Acht dagen lang was er groot feest en muziek en wie nog nooit wijn of jenever had geproefd, had tenden de week een rooden karbonkelneus, puur van lampetten. De koning bleef bij zijn woord. De jongen trouwde met de prinses en werd koning gekroond. Ze leefden beiden een stoorloos en gelukkig leven, tevreden en voldaan, bemind door gansch de bevolking en... als ze niet dood zijn leven ze nog. |
|