De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
XXXIV. Het Manneken Miserie en Pietje Krauw.aant.'t Was in den tijd toen de apostelen nog regelmatig op de aarde kwamen om te zien hoe het met de menschen ging. Toen woonde het Manneken Miserie onderwegen Brussel en Antwerpen in een klein huizeken met een klein hoveken van nog geen schortje groot vooraan de deur. In dat hoveken stond een groote appelboom, die in 't seizoen vol blozende appels hing. Zijn takken hingen op het dak van het huizeken en terzelfdertijd tot over de haag op straat. Die blozende appels staken de oogen uit van de kwâpitsen van straatjongens en ook al eens van de groote menschen. Al wie voorbijkwam trachtte al ne keer een appeltje te knappen. De kwâjongens kropen soms met heelder hoopen in den boom. 't Gebeurde dikwijls dat er, op het einde van 't seizoen, geen enkele appel meer op den boom stond. 't Manneken Miserie had daar groot verdriet, om. Op een avond nu klopten twee apostelen aan de deur van het huizeken van het Manneken Miserie en zij vroegen een onderkomen voor den nacht. - En waarom niet, zei het Manneken Miserie, komt maar binnen, ge zult hebben gelijk ik, maar ik heb niet veel. - Wat men uit liefde geeft is bedankensweerd, zeiden de twee apostelen. Het Manneken diende op wat hij voor zijn eigen avondmaal had weggezet, droog roggenbrood en botermelksche pap. | |
[pagina 221]
| |
De apostelen aten. Zij aten dat hun buiksken dik en rond stond, want de schrale kost smaakte gelijk klokspijs. En niet zoodra hadden zij met eten gedaan en was alles binnengespeeld, of zij vielen in slaap langs weerszijden van de stoof. En zij begonnen te ronken gelijk gelukzalige zielen. 's Anderendaags, al heel vroeg, schoten zij wakker niet het kraaien van den haan. Zij moesten weeral verder. Zij bedankten het Manneken voor al wat hij voor hen had gedaan. - En, voegden zij er bij, wij mogen niet weggaan zonder u een wederdienst te bewijzen. Doe nu maar een wensch, 't zij gelijk wat. We zullen hem verwezenlijken. - Dan zou ik alleen dit willen: dat al wie op mijn appelboom kruipt, er blijve aanplakken en er zonder mijn toestemming niet meer afgerake, 't zij gelijk wie: koning, dood of duivel. - Uw wensch wordt van heden af vervuld, zeiden de apostelen en zij trokken er van door. Nu, als in den fruittijd de appelen aan den boom te blozen hingen, kwamen de straatkinderen op den boom geklauterd, maar niet een kon er nog af en zoodra zij dat gewaar werden schreeuwden en huilden zij als bezetenen. Ge kunt denken hoe het Manneken Miserie er oin lachen moest. Maar dat was nog niet genoeg! De vaders en de moeders van de kinderen kwamen afgeloopen en zij wilden hun kinderen van den boom trekken. Dat ging echter niet. En erger nog, zij ook bleven er aanplakken met huid en haar en al wat zij aan en in de hand hadden. En de burgemeester kwam met zijnen hond en de gardesjampetter met zijnen sabel en de gendarmen | |
[pagina 222]
| |
met hun geweren. Zij ook probeerden al die betooverde menschen van den boom te halen, maar op nen ik en ne gij hingen zij er bij en zij schreeuwden nog erger dan de kinderen en hun ouders. Als ze daar nu een tijdje gehangen hadden, tot groot plezier van de bevolking, die van alle kanten kwam toegeloopen, liet het Manneken Miserie ze er een voor een afstijgen. - Ze zullen nu mijn appelkens wel laten hangen, zei hij. En zoo gebeurde het inderdaad. De kinderen en de dorpelingen lieten voortaan den appelboom gerust en het Manneken Miserie at zijn appelkens in vrede. Na lange jaren, 't was in de Lente toen de appelboom in bloesem stond, werd er op het deurken van het Manneken Miserie zijn huizeken geklopt. - Binnen, riep hij. 't Was Pietje Krakeling met zijn zeis die de deur opentrok. - Nu is de tijd gekomen, mijn vriendje, om op te trekken. Uw uur is geslagen. Maak u in gereedheid. Maar het Manneken begon te bidden en te smeeken om nog wat op de wereld te mogen vertoeven. - Enkele maanden slechts, tot in den Herfst, opdat ik een laatste maal van mijn appeltjes zou mogen proeven, smeekte hij. 't Zijn appeltjes gelijk gij er nog nooit hebt gegeten. Ik zou er u toch zoo geerne mede trakteeren. - Welnu, zei Pietje Krakeling, hoewel het in mijn gewoonte niet ligt een duimbreed toe te geven, ik zal wederkeeren in den Herfst. Eenmaal is nu toch maar een uitzondering en uitzonderingen schaden den regel niet. Daarop was hij weg. | |
[pagina 223]
| |
In de eerste dagen van den Herfst echter stond hij daar weerom. Al de appels hingen nog op den boom en het Manneken Miserie, die den gevaarlijken gast sinds enkele dagen verwachtte, begon te hoesten en te kermen, zoodra hij den knokkeligen tik op de deur hoorde. - Binnen, riep hij. En daar was Pietje. - Ge weet waarom ik kom. - Ja, zei het Manneken Miserie, ik weet het, maar gij kent ook onze condities, nietwaar? - Ja, dat gij eerst nog een appeltje van uwen boom moest proeven. En dat zult ge zeker al gedaan hebben? - Toch niet. Ik ben te ziek en te kramakkelijk om in den boom te kruipen. - Ta, ta, ta, zei de dood. - Er is geen ta, ta, ta mee gemoeid. Onze voorwaarde is dat ik eerst nog een appeltje moet proeven en gij ook een. En ik ben te sukkelachtig om er zelf een te plukken. Dus moet gij het doen. - Goed. Ik zal het dan maar doen. In een oogwenk zat Pietje Krakeling in den boom, maar ge ziet het van hier hoe hij daar zitten bleef, vastgeklemd aan de takken, als een vos in de klem. En het Manneken Miserie kwam buiten en riep hem toe: - Daar hangt ge nu schoon, he? En ge zult er blijven hangen tot het eind van de wereld. Al wat Pietje Krakeling deed om los te komen hielp niet. Hij zat er als vastgeschroefd. En toen hij zag dat hij niet kon loskomen, begon hij te kermen en te permetteeren: - Och, laat me gaan, vriend, riep hij aldoor, ik zal | |
[pagina 224]
| |
u al geven wat ge wilt. Wat zal er van de wereld geworden als ik mijn taak niet meer volbrengen kan? Zie, sinds de halve uur dat ik hier zit sterven er geen menschen meer! - 't Kan mij niet donderen! zei het Manneken Miserie. Maar zeg eens wat gij zult geven als ik u laat gaan. Laat dat eens hooren! - 't Eeuwig leven aan u en aan uwen hond. Ja, dat had ik u vergeten te zeggen dat het Manneken Miserie een hond had. 't Was zijn eenige kameraad. - Dat is aangenomen, zei 't Manneken, die meteen de dood liet gaan. En loopen dat Pietje deed. Hij zag bleek van schaamte, omdat hij zoo deerlijk door het Manneken Miserie was beetgenomen geweest. En sinds dien tijd hebben de menschen een kruis meer in de wereld: de miserie, die eeuwig tot den laatsten dag der dagen onder hen zal blijven wonen. |
|