De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
XXI. De lever van den draak.aant.Op een morgen van de maand Mei wilde Seppe niet op staan en niet naar de steenbakkerij gaan om te werken. Zijn moeder had hem al meermalen geroepen, maar hij wilde niet uit zijn bed. - Neen, naar den banmolen ga ik niet meer. Ik wil mij niet scheef en krom werken lijk mijn vader zijn heel leven lang heeft gedaan; ik wil rijk worden; ik wil met een prinses trouwen en hoe ik dat aan boord zal leggen, daarover lig ik nu te prakkezeeren. - Peins ne keer, zei de moeder van Seppe tegen haar buurvrouw, onze Seppe die wil niet meer gaan werken, hij wil rijk worden en met een prinses trouwen en daarover ligt hij te prakkezeeren. En de geburen die dachten dat er bij Seppe hier iets niet in orde was. Maar Seppe, ik moet het maar meteen zeggen, die was nog zoo dom niet, gelijk gij wel zien zult. En wat deed hij toen? Zóó lijk het middaguur sloeg kwam hij naar beneden en hij zei tot zijn moeder: - 't Zit nu allemaal kant en klaar hier, in mijn bovenkamer. Ik trek op reis en van de eene reis in de andere tot dat ik de prinses gevonden heb die met mij wil trouwen. Dat ze leeft dat is zeker, en staat het niet geschreven dan heb ik het gedroomd; en niet alle droomen zijn bedrog; 't komt er maar op aan van een prinses te vinden en 't gebeurt nog wel eens dat een koe een kievit vangt. | |
[pagina 194]
| |
- Moeder, nu voor 't laatst, bak mij een koek met spek en eieren, dan kan ik er tegen. En zijn moeder die bakte een koek niet spek en eieren, want zij ook was zeker dat haar zoon de eerste de beste niet was en geen dompelaar in 't leven zou blijven. - Nu, moeder, leef gelukkig en op een nog gelukkiger wederzien. Daarop was Seppe weg. Hij ging en hij ging en hij bleef gaan. Hij zong van de sterren en de maan. En toen hij lange dagen had gegaan, kwam hij voor een duister bosch te staan, en hij dierf er niet in, en dat voor het begin! - Ik ben nog maar een onnoozele Seppe, meende hij. Nu sta ik voor een bosch moedermensch alleen en als ik een moordenaar of een wild dier tegenkom, heb ik niet eens een wapen om mij te verdedigen. Maar Seppe was een jongen vol kloeken zin en zoodra hem iets scheelde wist hij raad. En hij nam al zijn kracht in zijn handen en trok een eiken stronk uit den grond en wierp hem op den schouder. - Zie, Seppe is weeral gesteld. En weg was hij daarop, in vliegende vaart door het bosch vol boomen en duisternis, vol roovers en wilde beesten. Maar als die Seppe zagen afkomen met zijn knotsken van een eikenstronk op de schouders, waren ze weg, zoo zeere, dat ge ze met uw oogen in hun vlucht niet zoudt hebben kunnen volgen. En zij verwittigden elkander dat er een sterke reus op komst was, die gewapend was met een knots waarmede hij alles kon kort en klein slaan, zoodat alles wat voeten had op de vlucht ging. En toen Seppe zóó uren lang den schrik voor zich uit had verspreid, sprong daar op eens een klein ventje van nog geen voet hoog voor hem op de baan. Het | |
[pagina 195]
| |
Hij zeeg neer op den grond en sluimerde in.
| |
[pagina 196]
| |
had een rond gezichteken en een plat neuzeken en een grooten mond en twee zwarte pereloogskens en ook een kop zóó kaal als mijn hand, maar van vóór en van achter met lang grijs haar begroeid. En Seppe dacht, gelijk hij dat manneken had gezien: - Ne kabouter. En 't was er een. Weenend viel hij voor hem op zijn knieën. - Gij die zoo sterk zijt dat heel het bosch voor u op de vlucht is gegaan, wil zoo goed zijn mij een dienst te bewijzen. Gisteren zijn de houthakkers in het bosch geweest en zij hebben aan den Kabouterberg een boom geveld, en die boom is met zijn di teken stam op de opening van onze spelonk gevallen, zoodat er niemand meer in of uit en kan. Gelukkig dat ik op reis was. Als er nu geen hulp opdaagt zullen mijne makkers erbarmelijk in hun hol moeten omkomen. - En wat zoudt ge van mij thans willen? vroeg Seppe. - Dat ge dien reuzenboom, die den ingang van ons hol verspert, zoudt verleggen. Ik alleen heb daar toe geen kracht genoeg. - Als het anders niets is, zei Seppe, en hij volgde den kabouter op de hielen. En toen hij den dikken boom had gezien, die daar het kaboutershol bedekte, nam hij zijn eikenstronkje van den schouder, zwaaide het met al zijn macht boven het hoofd en lap, daar vloog de boom tien meters ver en de kabouters waren bevrijd. Een voor een kwamen zij uit het hol gesprongen, dansten en zongen en droegen Seppe juichend rond. Ten slotte maakten zij allemaal hand in hand een rondedans rond Seppe. - Nu is 't genoeg, zei Seppe, ik moet voort. Maar de kabouters wilden hun dankbaarheid toonen en een oude kabouter, die niet meer gaan kon, | |
[pagina 197]
| |
werd op een stoel uit het hol gehaald en die vroeg aan Seppe, waarheen hij trok en wat hij er doen ging. - Ik ga naar 't land waar de prinses woont die met mij trouwen wil, antwoordde Seppe. - Dan zijt ge op de goede baan, mijn vriend. Maar iets moet ik u toch zeggen: prinsessen trouwen alleen met mannen die zich waardig en moedig hebben gedragen. Daarom een raad. Als gij in 't land van die prinses zult gekomen zijn, zult ge dat onmiddellijk zien aan een kerselaar langs den weg die in 't najaar in vollen bloei zal staan. Gaat daar onder slapen als ge vaak krijgt en ge zult weten wat er u verder te doen staat. En mocht het gebeuren dat ge later onze hulp nog noodig moest hebben, dan kunt ge altijd een beroep op ons doen. Ge hebt ons maar op te roepen niet de woorden: Pierrewiere, Pierrewoksel, Kandom! En Seppe trok verder 't land in. Hij trok van het eene seizoen in het andere en als de herfst gekomen was en hij verdrietig begon te worden, omdat er maar niets geschiedde dat aantoonde dat hij ooit iets anders worden zou dan een arme dompelaar, gelijk hij geboren was, zag hij daar een kerselaar langs den weg in vollen bloei staan. - Daar, peinsde hij, de voorzegging van de kabouters, en sneller spoedde hij zich voort. En voortgaande ontmoette hij een oud ventje dat er wel duizend jaar uitzag. - Jongen, jongen, gaat terug op uw stappen, want het zal u slecht bekomen. Zoovelen reeds hebben 't vóór u gepoogd, maar allen zijn in de macht van den draak gebleven. - Daar schuilt wat achter, meende Seppe en hij vroeg het oud ventje uit, en zóó vernam hij dat de oude koning van dat land erg ziek was. Hij had een | |
[pagina 198]
| |
leverziekte, die elken dag verergerde en niet genezen kon dan door het eten van den lever van een draak, die in het Zevengebergte woonde. De koning had dan ook doen uitbellen, dat wie den draak overwon en hem den lever van dat beest zou brengen met zijn dochter zou mogen trouwen. En vele prinsen en baronnen, graven en kasteelheeren hadden zich reeds tot den draak begeven, maar geen een was weergekeerd. Allen hadden den dood in het Zevengebergte gevonden. - Welnu, ik zal ik den draak verslaan, maar eerst ga ik daar een uiltje vangen, zei Seppe en hij wees naar den bloeienden kerselaar. - Vaarwel dan, zei de oude man, u ook zal ik niet meer wederzien! Seppe trok naar den boom en, zoo lijk hij daar onder kwam te staan, viel de vermoeienis permentelijk in zijn beenen. Hij zeeg neer op den grond en sluimerde in. En wat zag hij toen in zijn droom? Hij was in gevecht met een draak, een afschuwelijk monster met zeven koppen. Hij vocht als een leeuw en sloeg den eenen kop van het monster na den anderen af, maar hoe meer koppen hij afsloeg hoe meer er bijkwamen. Voor elken kop kwamen er telkens zeven in de plaats, zoodat er ten slotte met honderden koppen grijnzend op hem toekwamen, brakend vuur en lood. Hij kon niet meer, viel neer en de draak at hem levend op. En toen, onder 't opsmullen van zijn prooi, zei de draak voortdurend: had hij 't maar eens geweten dat een enkele klop hier op mijn hart, voldoende was om mij naar de hel te zenden, dan zou ik er zoo goedkoop niet afgekomen zijn. De zilveren plek is er toch wel een heerlijk mikpunt. Maar wat zijn er toch dommeriken in de wereld. En toen Seppe wakker schoot en dien wonderen | |
[pagina 199]
| |
droom nog voor oogen had, wist hij wat hem te doen stond. Hij nam zijn eiken stronk eens in handen, maakte er een moleken mee en vertrok blijgezind. 't Zou zoo lang niet meer duren, dacht hij, want het Zevengebergte lag daar in de huurt. Maar pas was hij de bergen in of hij hoorde een gebrul en dat klonk en weerklonk zóó akelig, dat het hem door vleesch en bloed snerpte. 't Was de draak die naderde. In een oogwenk was hij daar, een walgelijke, gladderige, kleverige vleeschmassa, waarvan 't kwijl met heelder kladden afliep. En eensklaps, naarmate 't beest dichter kwam, sprong het op zijn achterste pooten, en de zeven koppen begonnen vuur en lood te spuwen in de richting van Seppe. Maar toen ook zag Seppe de zilveren plek op zijn borst en hij dacht: - Daar moet ik hem raken. 't Is voorzegd. En hij deed een sprong en maakte een moleken met zijn eiken stronk en deze vloog recht op het hart van den draak. Het leelijke beest rilde door heel zijn lijf en viel, zonder gil, zwaar en log op den grond. En rap als de blaren die waaien was Seppe er bij. Hij sneed den buik van den draak open en haalde den lever te voorschijn. - We zijn er al half, meende hij. Nu naar het paleis van den koning; maar neen, peinsde hij dan weer, ik ga eerst er eentje op pakken. Hij zocht lang naar eene herberg en vond er geene. Hij ging maar voort tot hij eindelijk, bij het vallen van den avond, aan een herberg kwam. - Nu is het te laat om naar het koninklijk paleis te trekken, besloot hij. Ik zal hier maar blijven vernachten. En Seppe vertelde, dien avond, in de herberg, | |
[pagina 200]
| |
zonder achterdocht, dat hij morgen vroeg naar het paleis van den koning moest om den lever te brengen van den draak dien hij gedood had. 't Was het eenige middel waarmede de koning nog genezen kon. Maar toen Seppe slapen ging, bedacht hij zich. - Ze moesten mij mijn pak eens ontstelen, peinsde hij. - Wacht maar, dacht hij verder en hij nam een grooten kei, dien hij in zijn pak stak en verborg den lever in zijn bed... Als ze hem hier komen stelen zal ik het wel gewaar worden! 's Anderdaags 's morgens was inderdaad het pak met den kei gestolen, maar Seppe gebaarde van niets, betaalde aan de bazin, die hem zegde dat haar man van als de zon in de lucht stond vertrokken was, daar hij ook op het paleis van den koning moest zijn. De koning had hem ontboden. - Ja, ik weet het wel, 't is om hem op te knoopen, zei Seppe en vertrok. Maar toen hij al een heelen tijd gegaan had, zag hij dat hij te laat ging komen op het paleis van den koning en hij kreeg vrees voor den herbergiersbaas en voor wat die er zou vertellen. En hij dacht aan de kabouters uit het bosch en riep: - Pierrewiere, Pierrewoksel, Kandom! En de kabouters stonden in een ommezien rondom hem. En zoodra die kereltjes hoorden wat er van hen verlangd werd, pakten zij Seppe op en liepen er mede voort, maar zóó snel, zóó snel, dat hij er draaienissen van in 't hoofd kreeg. Maar vóór den herbergier bereikte hij toch het koninklijk paleis. Onmiddellijk werd hij er tot den koning toegelaten | |
[pagina 201]
| |
en de lever werd gebraden met spek en ajuintjes; en als de koning er het eerste hapje van binnen had, was hij reeds genezen. En hij kustte Seppe gelijk men een redder kust en schonk hem, trouw aan zijn woord, zijn dochter tot vrouw, de perel van de prinsessen. En Seppe was gelukkig, overgelukkig, en hij deed sito, sito zijn moeder komen, want die moest zoo gelukkig zijn als hij zelf. En de herbergier, ja dat vergat ik bijkans te vertellen, toen die met zijn kei aankwam en zegde dat het de lever was van den draak, werd hij gevat en aan den hoogsten boom die er maar te vinden was opgeknoopt. En toen is er gekomen een verken van Tiereluit, met een langen snuit en mijn vertelselken is uit. |
|