De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |||||||
XX. Van de slimme boerendochter.aant.Er waren eens twee boeren, een arme en een rijke, die in malkanders buurt woonden. Eens ontstond er tusschen beiden een geschil over een verlaten stuk grond dat de twee erven scheidde. - Weet ge wat, zei de rijke boer, we zullen wij voor dat stuk grond geen ruzie maken. Van nu af zult gij het zeven jaren lang bebouwen en dan komt het weer zeven jaar aan mij. En zoo zijn we allebei tevreden. Zoo gezeid, zoo gedaan. De arme boer begon onmiddellijk den grond te bemesten en te beplanten en 't waren zeven vette jaren die hij beleefde. De grond bracht op gelijk hij nog nimmer opgebracht had. Hadde hij er eenvoudig schramoelies op gestrooid dan nog had hij koren overhoop gehad. En als nu de beurt aan den rijken boer kwam, waren het zeven magere jaren. Hoe hij er ook zijn ziel op afbeulde, niets hielp en alles was op het einde van het jaar opgegeten van de rupsen. - Afin, we zullen opnieuw probeeren, zei de rijke boer. Ieder zijn beurt van 't goed en ieder zijn beurt van 't kwaad. Maar 't viel weer uit gelijk den eersten keer: zeven vette jaren en zeven magere jaren. De arme boer was blij gelijk een schaap in de wei en de rijke boer zag er kwaad uit als een dag vol honger, want hij verdacht zijn gebuur de schuld te zijn van al den tegenslag dien hij leed. - Hoor eens hier, zei hij, daar zit iets achter en we | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
zullen de zaak voor 't gerecht van den koning brengen en die zal er wel een mouw passen. En ze verschenen voor 't gerecht van den koning en 't was de koning die zelf voorzat. De twee boeren kwamen een voor een aan 't woord en beiden wisten het zoo schoon en fijn aan boord te leggen dat de koning er zijn latijn bij verloor en niet wist wie de waarheid in zijn handen droeg. - Ik zou de wijsheid van Salomon moeten hebben om hier te beslissen en die heb ik niet. Daarom zal ik u drie raadsels opgeven en die luiden:
Wie daarop, tegen morgen vroeg, het beste antwoord geeft, die heeft gelijk en aan dien zal ook de grond toebehooren. De twee boeren trokken daarop naar huis, de rijke boer overgelukkig, want hij dacht dat de grond hem niet ontschieten kon, en 't arm boerken verdrietig omdat hij onrechtvaardig werd verdacht en nu, om zijn onschuld te bewijzen, iets doen moest waartoe hij zich niet in staat achtte. Als deze laatste thuis gekomen was vertelde hij alles aan zijn dochter. - 't Ongeluk ligt op 't huis, meisje. Ge zult zien dat we den grond zullen moeten afstaan. Zijn dochter gaf hem goeden moed en zei: - Ga maar gauw naar bed. De nacht brengt raad. 't Boerke ging slapen, maar deed geen oog toe van den heelen nacht. De rijke boer begon zoodra hij weer te huis was met zijn geld te slaan van den eenen kant naar den an- | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
deren, zoodat het luide klonk en de menschen, die af en toe voorbijgingen, er bleven naar luisteren. En als zij 's anderdaags voor den koning kwamen, vroeg deze of zij op zijn vragen hadden nagedacht en of ze nu bereid waren te antwoorden. Alle twee knikten van ja. En de rijke boer, die eerst aan de beurt kwam, zei: - Wat het hardst geklonken heeft is mijn geld, Sire, want ik heb er gisteren avond van den eenen kant van het huis naar den anderen mede gegooid en het heeft zoo luid geklonken dat de menschen aan mijn deur bleven luisteren. - En wat het vetst is in de wereld is stellig mijn varken; uren in den omtrek is er geen vetter te zien. En als er een vetter is dan ben ik verloren. - En wat zou er meer kunnen blinken dan mijn dochter? Iedereen weet dat zij het schoonste meisje van den omtrek is. En de koning zei: - 't Is niet slecht gevonden, maar ik zeg nog niet ja en ook niet neen. Ik moet eerst ook de andere klok hooren. En het arm boerken kwam naar voren, schuchter en meer dood dan levend. Hij zelf had op de drie vragen geen antwoord kunnen vinden en het was zijn dochter die hem de antwoorden in zijn oor had geblazen. - Mijnheer de koning, zei hij al stotterend, wat het hardst geklonken heeft in de wereld zijn de woorden van Onze Lieve Vrouw, toen zij sprak: ‘O Zoon, o Zoon, betoon uw kracht en toon wie ge zijt’, want dat heeft heel de wereld door geklonken. - Het vetst van de wereld is de aarde, want zonder de aarde zou er niets groeien. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
- Wat het meest op de aarde blinkt is de zon, want als die niet schijnt is alles doof en dood. - Gij hebt gewonnen en u behoort het land, zei de koning. Toen 't boerken echter wilde wegtrekken werd hij nog eens bij den koning ontboden en deze vroeg hem wie hem dat alles had wijsgemaakt. - Mijn dochter, mijnheer de koning. - Welnu, dan beveel ik aan uw dochter hier te komen, niet in den dag en niet in den nacht, niet te voet en niet te paard, niet naakt en niet gekleed. En als ze aan mijn bevel niet voldoet, dan krijgt zij de galg. En nu ging 't boerken nog met grooter verdriet naar huis en als hij al zijn wedervaren aan zijn dochter had verteld, besloot hij: - Kom, laat ons vluchten. - Bijlange niet, zei de dochter. Slaap maar wat en we zullen dan wel zien. En toen hij alsdan een tijdlang geslapen had, kwam zijne dochter hem wekken. - Sta maar op, zei ze, het is tijd om naar den koning te gaan. Maar haal eerst een ezel. En toen de boer met den ezel kwam aangedraafd, sprong zij er half gekleed op en reed vandaan. In den halven donkeren geraakte zij aan het paleis van den koning en schelde aan. Maar de knecht die kwam opendoen, en, daar in de schemering, een soort spook op een ezel zag zitten, sloeg verschrikt de deur toe en liep naar zijnen meester: - Sire, riep hij, daar staat daar iets wonders aan de deur. Zoo tusschen nacht en dag heb ik het niet kunnen onderscheiden. 't Is niet te voet en ook niet te paard, op wat het gezeten is weet ik niet en 't is niet naakt en ook niet gekleed. | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
En de koning begreep meteen wat er gaande was. Hij kwam zelf te voorschijn en ontving de dochter van den boer. - Gij hebt u met kloek verstand uit den slag getrokken. Geene vrouw in het land is slimmer dan gij; daarom zult gij mijne vrouw worden. Maar pas op dat gij iemand even slim maakt als gij, want dan zijt gij koningin af. En zij was koningin en ging nu prachtig gekleed en nam plaats naast haar gemaal op den troon. Maar toen zij een tijdlang getrouwd waren, gebeurde het dat een boer met zijn kar in den omtrek van het kasteel kwam aangereden en er zijn gespan een tijdlang onbewaakt liet staan. Ondertusschen was er aldaar een andere boer met een paard gekomen en dat paard veulde. Hij nam het veulen en bond het aan de kar van den eersten boer, die eenigen tijd nadien zijn kar kwam halen en met het veulen vandaan reed. - Hola, zei de tweede boer, dat is mijn veulen. - Neen, antwoordde de eerste, 't is 't mijn. Al wat aan mijn kar hangt, hoort mij toe. En beiden gingen naar den koning om hun geschil te laten beslechten. De eerste boer heeft gelijk, zei de koning, aan hem behoort het veulen. Daarmede was de zaak beslecht en al weenende verliet de tweede boer het paleis, De koningin die daar juist aankwam en hem zag weenen ging tot hem en vroeg wat er geschied was. En toen zij vernam hoe de koning geoordeeld had, zei ze: - Vrees niets, de koning zal wel inzien dat hij zich bedrogen heeft en u dan ook recht doen. Daarom, kom hier morgen vroeg te tien uren, wanneer de koning zijn morgenwandeling doet, met een vischnet op den weg en trek er mee door het zand. Wanneer de ko- | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
ning u vraagt wat ge doet, zeg dan: visschen. Hij zal natuurlijk zeggen: weet ge niet dat ge in het zand geen visschen vangt, en dan moet ge antwoorden: hier is alles mogelijk, want de karren werpen hier veulens af. Zoo gezegd, zoo gedaan. 's Anderdaags 's morgens stond de tweede boer daar met zijn net en zoodra de koning aankwam sleepte hij het verder. - Wat doet ge hier? vroeg de koning. - Wel ik visch, antwoordde de man. - Wat visschen? Sinds wanneer vangt men hier visschen in het zand? - Sinds de wagens er veulens afwerpen! En de koning stond versteld en begreep dat zijn vonnis van den dag te voren onzinnig was en hij beloofde onmiddellijk den eersten boer te ontbieden en het gegeven vonnis te herzien. - Maar zeg mij nu eens, vroeg hij verder, wie heeft u dat ingeblazen? - De koningin, Sire. Woedend trok de koning nu naar zijn paleis en hij vloog het vertrek van de koningin binnen en riep: - Ge weet onder welke voorwaarde ik u getrouwd heb: dat gij nooit iemand slimmer zoudt maken dan hij is. Aan die voorwaarde hebt gij niet voldaan. Gij hebt aan dien man met zijn veulen raad gegeven en daarom zijt gij koningin af.... Ge zult vannacht het paleis verlaten en als eenige gunst veroorloof ik u mede te nemen wat ge 't liefste hebt. En er was niets meer aan te doen. De koningin moest weg. Maar voor het avond werd had de slimme vrouw een slaappoeder in den nachtdrank van den koning gedaan. Zoodra hij te bed lag sliep hij in, zoo diep dat al de | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
de duivels van de hel hem niet zouden wakker geschud hebben. En toen kwam de koningin en nam hem op in haar armen en ging er mede naar huis en lei hem in den koestal nevens haar te ruste. 's Anderdaags 's morgens als hij wakker werd, begreep de koning niet waar hij zich bevond. - Waar ben ik? vroeg hij. - Hier bij mij, antwoordde de vrouw. Gij hebt me gezegd dat ik van uit het paleis mocht medenemen wat ik het liefste had. Welnu, wat ik het liefste heb zijt gij en 't zijt gij die ik dan ook heb medegenomen. En de koning weende tranen van geluk. - Gij zijt een beste vrouw, besloot hij en waard koningin te blijven. En ze trokken samen naar het Hof en beiden regeerden lang voor het geluk van hun land. |
|