De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
XIX. De boerenjongen en de draakaant.Er was ne keer nen boerenjongen, die met zijn twee broeders bij zijn vader op de hoeve woonde. Zijn twee broeders echter speelden thuis den baas, omdat zij de oudsten waren en ook omdat zij alleen de akkers ploegden en bezaaiden en den oogst deden. Maar, om de waarheid te zeggen, die twee oudere broeders zagen niet gaarne dat hun jongste broer hen daarbij behulpzaam was, niet omdat hij te zwak was of een onderkomeling, want de jongen had kracht en macht voor vier, maar omdat zij vreesden dat de vader, die nu al zooveel van zijn jongsten zoon hield, er dan nog meer zou van gehouden hebben. Ge kunt wel denken, dat de jongste broer dat niet gaarne had. 't Begon hem dan ook erg tegen te steken daar op de hoeve en, op zekeren morgen, na heel den nacht er over nagepeinsd te hebben, zei hij tot zijn vader: - Vader, zei hij, ik kan het hier niet langer meer kroppen. Geef mij wat mij toekomt en ik trek er uit op avonturen. De vader antwoordde: - 't Is best ook en dat God met u zij! En hij gaf hem wat hem toekwam en nog wat daarbij. En daarmee trok de jongen weg. Als hij lang gegaan had, lange dagen en lange nachten, van 's morgens als de zon in de lucht stond, tot 's avonds wanneer zij in de heide onderging, ontmoette | |
[pagina 178]
| |
hij’ op een avond, juist aan den rand van een groot en donker woud, een arme vrouw. En die zei tegen hem, dat zij in dagen en nachten niet meer gegeten had en dat zij niet wist wat doen om niet van honger te sterven. - Wel ik heb ik nog wat, zei de boerenjongen. Fk zal ik eens tellen hoe het staat met mijn geld. En als hij al zijn geld op zijn hand had liggen, deed hij het in twee gelijke paarten: een paart voor de arme vrouw en het andere stak hij weer op zak. - 't Is wel geteld, twee gelijke paarten van mijn geld: een voor u en een voor mij. - Gij zijt een brave jongen, zei het vrouwken: ge zult dat zeker niet voor niet gedaan hebben. Ge zult dat al gauwer zien dan ge denkt. Ga maar recht door het bosch, altijd maar recht op recht, en als ge het witte huizeken tegenkomt, dat met zijn gevelken in de zon ligt, klop er dan maar aan en er zal u opengedaan worden. En de boerenjongen zette zich weer welgemoed op marsch. Na het eene uur kwam er een ander uur, en na den eenen dag een andere dag, en achter regen kwam weer zonneschijn en als de zon niet scheen dan lichtte de maan over de aarde en pinkelden de sterren. En altijd ging hij maar door, recht op recht, zooals het arm vrouwken gezegd had en zoo, meteen, stond hij voor het witte huizeken dat met zijn gevelken in de zon lag. Hij kon zich niet vergissen; hij had maar te kloppen en binnen te gaan. En dat deed de jongen. Maar hoe verschoot hij niet toen daar kwam opendoen, denkt ne keer! het arm wijveken in eigen persoon! - Dat hadt ge niet verwacht, he, jongen, zei het wijveken. Ik zal maar beginnen met het begin, dan | |
[pagina 179]
| |
weet gij ook waaraan u te houden. Ik ben een tooverheks en hadt gij verleden maal u niet zoo medelijdend tegenover mij getoond, dan zoudt gij hier thans niet meer levend voor mij staan. Maar gij hebt met mij gepaart gelijk de rijkste rijkaard van de wereld nooit met een arm sukkel zou gepaart hebben en daarom heb ik u geen kwaad gedaan. En nu is het aan mij u een dienst te bewijzen. - Zie, sprak zij verder, ik heb hier drie honden en die geef ik u. Zij heeten: Sneller dan de wind, Pakt en verslindt en Vecht en overwint. De eerste, Sneller dan de wind, zal u menigmaal dienst bewijzen. Steeds zal hij voorop gaan, waar gij ook reist en keert, maar snel als de wind zal hij op zijn schreden terugkeeren om u van alle onheilen of gevaren te verwittigen. Pakt en verslindt en Vecht en overwint zullen u nooit verlaten en steeds aan uwe zijde gaan. Overal waar gij ze noodig hebt zullen zij u bijstaan en den zege bevechten. Daarbij schenk ik u een degen van het beste staal dat er maar te vinden is. Die degen is betooverd en wie hem in handen heeft is onoverwinbaar. De jongen bedankte, bond den degen aan zijn zij en met zijn drie honden Sneller dan de wind, Pakt en verslindt en Vecht en overwint trok hij verder. Sneller dan de wind schoot gestadig-aan voorop, als een pijl uit een boog, zoodat men hem op een weerlicht niet meer zag. En dan kwam hij, even snel als hij vooruitgeschoten was, weergesneld, tot uren ver achter den jongen, om te zien of er langs hier of langs daar geen onraad dreigde. Pakt en verslindt en Vecht en overwint gingen naast hem en wie hun klauwen en tanden maar even in 't oog kreeg wist genoeg dat het geen katten waren om zonder handschoenen aan te pakken. Wanneer hij nu weer lang had gegaan, zoolang dat | |
[pagina 180]
| |
een mensch de uren niet meer tellen kan, kwam daar in eens Sneller dan de wind blaffend toegeschoten. - Is er iets? vroeg de jongen en hij greep al naar zijn degen. - Meester, zei Sneller dan de wind, we komen nu aan een groote stad en in die groote stad daar zit een draak met zeven koppen in het water en alle weken komt die boven om een slachtoffer te eischen. En als het slachtoffer hem niet bereidwillig gegeven wordt begraaft hij huizen en menschen onder vlam en vuur, dat hij uit zijn zeven muilen te gelijk uitspuwt. Tot heden toe werd er onder de inwoners gelot om te weten wie elke week het slachtoffer moest wezen. Deze week is het lot op de dochter van den koning gevallen. En de koning heeft nu aan de bevolking laten weten, dat hij, die den draak zal overwinnen en de prinses bevrijden, met deze zal mogen trouwen. We moeten ons spoeden, meester, want Zondag om twaalf uur klokslag komt de draak de prinses halen op de Groote Markt, waarheen zij zich begeven moet. - Pakt en verslindt en Vecht en overwint, houdt u gereed. Het uur is geslagen om alles te wagen, en sneller, sneller, ging de jongen met deze woorden voort. Sneller dan de wind vloog gestadig-aan voorop en weer terug, altijd maar blaffend en bassend van puur plezier. Zoo gaande kwamen ze den Zondag morgen in de stad. Alles was er verlaten en de huizen waren dichtgesloten van onder tot boven, alsof er in elk huis een lijk lag. De jongen spoedde zich metterhaast naar de Groote Markt, want 't werd al naderbij den middag en hij wilde op zijn post zijn. Wanneer hij er aankwam, werd de prinses met een rijtuig van het koninklijk paleis aangevoerd en meer dood dan levend van den schrik begaf zij zich naar de aangewezen plaats in het | |
[pagina 181]
| |
Daar is het monster...
| |
[pagina 182]
| |
midden van de markt, naar een verhoog dat daar speciaal voor de slachtoffers van den draak was opgericht. Toen de prinses de jongen met zijn honden zag, zegde zij: - Maak u weg, want ik hoor reeds den draak en als hij u ziet zullen de grootste onheilen over de stad komen. Liever dan dat, offer ik mij vrijwillig aan het monster. - Ik zal u redden, antwoordde de jongen en, om tegen alle verrassingen gereed te zijn, trok hij den degen, dien de tooverheks hem gegeven had. En de koetsier, die de prinses van het koninklijk paleis tot op de markt had gebracht, ziende dat de onbekende man daar met een degen in de hand stond, dacht bij zichzelven: - Hier gaat iets ongewoons geschieden. Ook achter den hoek bleef hij staan. Meteen schoot de prinses in een erbarmelijk geschrei. - Daar is het monster, daar is het monster... En waarlijk, de draak was uit den stroom gestegen en hief zich brullend en vuur-spuwend op in de lucht, tot boven het stadhuis en viel dan recht op de Groote Markt. - Pakt en verslindt en Vecht en overwint er onverwijld op los! En gij, Sneller dan de wind, een oog in 't zeil! En de jongen ook ging er op los met den blooten degen. Hij sloeg met eenen zwaai twee koppen af van den draak. Pakt en verslindt beet er twee andere af en Vecht en overwint ook twee. Maar nu eerst ging de draak te weer. Hij brulde zóó verveerlijk dat heel de stad er van op haar grondvesten daverde. De jongen voelde dat het moeilijkste werk ging aankomen. Hoe de honden ook hun best deden, zij konden den laat- | |
[pagina 183]
| |
sten kop wiet genaken. Het beest wentelde zich steeds hooger en hooger en met zijn staart, die alleen nog op den grond kwam, sloeg het rechts en links dat het verschrikkelijk was. Reeds tweemaal had de jongen een stuk van den staart geslagen, maar dat hielp geen zier; onmiddellijk was het bijgegroeid. En toen meteen stak de jongen met zijn degen den draak in het hart en 't vuile, zwarte drakebloed viel als een regen met groote druppels over de markt. Daarop een zware plof en 't beest lag dood, morsdood. - Gij zijt mijn redder en ik word uwe bruid, zei de prinses. De jongen die niet beter begeerde antwoordde echter dat hij nu het jawoord nog niet geven kon, daar hij nog een andere taak te volbrengen had, maar welke het was zegde hij niet. Binnen 't jaar zou hij hier weerom zijn en den koning, haar vader, komen vinden. Als pand van haar woord vroeg hij haar alleen hem een kleinood te willen schenken. En de prinses gaf hem een gouden ring. En daarop vertrok de jongen terug naar zijn vaders huis om daar het goede nieuws te brengen. Hij was maar pas vertrokken of de koning stond met heel zijn gevolg op de Groote Markt om zijn dochter te komen halen, want de koetsier had hem het gebeurde gemeld; on meteen dorsten ook al de burgers terug op straat komen en zij juichten en zongen omdat zij nu voor goed van het leelijke monster waren verlost. De koning was echter verdrietig omdat hij den redder van zijn dochter niet had kunnen begroeten. Toen deze hem echter verzekerde dat haar redder binnen 't jaar zou weergekeerd zijn, liet hij toch feest houden in het koninklijk paleis, zoodat die dag, in rouw begonnen, eindigde in vreugde. | |
[pagina 184]
| |
De jongen ging intusschen met zijn drie honden Sneller dan de wind, Pakt en verslindt en Vecht en overwint altijd maar dapper door, terug naar het huis van zijn vader. Hij ging en ging en de dagen volgden op de nachten en de nachten op de dagen en elke week was er eene en er waren er al zoovele dat hij ze ten slotte niet meer bij houden kon met tellen. En als hij dan te huis kwam en aan zijn vader en ook aan zijn broers over zijn daden aan 't vertellen ging, waren deze laatsten zeer nijdig en ze schuimbekten van woede. - Wat zou zoo ne flierefluiter nen draak gedood hebben. Wie dat gelooft en ne kurken zak aan heeft kan niet verdrinken. - Kom, vader, morgen vertrekken wij naar het paleis van den koning en dan zult ge zien. En de vader ging mee. En Sneller dan de wind liep voorop en dan weer terug om hen van alle onheilen te vrijwaren; en Pakt en verslindt en Vecht en overwint hielden dapper voet bij stek. En zoo gingen zij dagen aan dagen; de eene dag volgde op den vorigen nacht en de eene nacht op den vorigen dag en elke week was er eene en er waren er ten slotte zoovele reeds voorbij gegaan, dat de jongen en zijn vader er geen benul meer van hadden. Ook begon de jongen toen te vreezen dat zij te laat bij den koning van het land, waar ze zijn moesten, zouden aankomen: - Sneller dan de wind, vooruit, bevool hij; ga het aan de prinses zeggen dat wij op komst zijn. Gezwind was Sneller dan de wind weg en uit het zicht. En Sneller dan de wind kwam op een vroegen morgen het paleis van den koning binnengeloopen, recht naar | |
[pagina 185]
| |
de kamer van de prinses en hij blafte, blafte, zoodat deze begreep dat haar redder op komst was. 't Was tijd ook, want het jaar was al lang voorbij en de koning had er al aan gedacht zijn dochter uit te huwelijken met een vreemden prins, die sinds enkele weken aan het hof verbleef. En men was zinnens eerstdaags de bruiloft te vieren. 't Was alleen op aandringen van de prinses dat het huwelijk verschoven was geworden. En zeven dagen na de aankomst van Sneller dan de wind kwam de jongen met zijn vader aan. De prinses herkende hem onmiddellijk. En als bewijs dat hij de ware redder was liet hij aan den koning den ring zien, dien hij eens, na den draak te hebben gedood, van de prinses had ontvangen. Sindsdien had hij hem als een kostbaren schat voortdurend aan den vinger gedragen. En de koning gebood een groot feest in te richten ter eere van den jongen en, getrouw aan zijn belofte, schonk hij hem zijn dochter als bruid. En zij woonden beiden in een schoon kasteel, in geluk en vrede. En er kwam een varken met een langen snuit en 't vertelselken is uit. |
|