De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
XVII. Duimken, de koe en de twaalf rooversaant.Klein Duimken was met zijn moeder naar de jaarmarkt gegaan. Van 't lang loopen was het ventje zoo moe geworden, dat het zich buiten den wete van zijn moeder in een hoop klaver liet neervallen om wat uit te rusten. Klein Duimken lag er maar even, of hij sliep dat hij ronkte. Toen kwam er een koe en die hapte Duimken met wat klaver heelhuids binnen. Daar zat het kereltje nu in het koeiken haren darm, vergeten van de wereld. Denzelfden dag nog werd de koe verkocht en geslacht en de beenhouwer wierp de maag en de ingewanden achter zijn huis op een mesthoop. Zooals ge wel denken kunt, had Duimken in de warme maag van de koe alras het bewustzijn verloren, maar nu hij daarbuiten in de open lucht lag, bekwam hij stillekensaan. Duimken was reeds zoozeer bekomen dat hij de koemaag wilde uitkruipen, maar daar hoorde hij verschillende stemmen van menschen. 't Waren twaalf dieven die nevens den mesthoop stonden on gestolen schatten gingen deelen. - We zullen eens tellen of we allen nog op post zijn, zegde de overste van de bandieten. Ik begin: Een. - Twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, vervolgden de andere roovers. - Dertien, riep Duimken. - Wat, brulde de hoofdman, wie van u allen durft | |
[pagina 165]
| |
met mij gekken? Wij hertellen, en wie nog dertien zegt, slaag ik dood met mijn zwaard, zoo waar ik hoofdman ben. En zij hertelden tot twaalf. En Duimken riep weer zoo hard hij kon: - Dertien. Lap, en de hoofdman sloeg met zijn zwaard den twaalfden roover morsdood. - En nu hertellen wij weer. Wie thans twaalf durft roepen is er aan. Zij hertelden van een tot elf en Duimken riep dan: - Twaalf. Nu viel de elfde roover onder het zwaard van den hoofdman. En de roovers hertelden nogmaals en nogmaals en Duimken telde telkens mede, zoo dat er opvolgenlijk nog acht roovers door 't zwaard van den hoofdman den kop werden gekloven. Deze laatste bleef alleen met een van zijn mannen over. - Jongen, zegde hij, ge ziet hoe het met die tien man gegaan is, ge zult nu toch wel wat meer verstand gekregen hebben en niet verder met mij den draak steken. Kom, laat ons tellen: - Een, twee, drie. Duimken was er weer bij en de hoofdman sloeg zijn laatsten man den kop in. - Zie, nu ben ik alleen, zei hij. Ik weet wat ik zeg. Moest ik ook mijn mond voorbij tellen, dan zou ik niet waard zijn langer te leven. Kom, geteld: Een. - Twee, riep Duimken. De roover dacht waarachtig dat hij zelf had geroepen. Hij nam zijn zwaard en doorstak zich het hart. Nu kwam Duimken uit de maag van de koe gekropen en raapte de schatten op, allemaal goud en zilver, en stak ze in een zak, dien hij naar huis sleurde. | |
[pagina 166]
| |
Blij was Duimken. Nog blijer was de moeder toen die kleine pierluit daar met al dien rijkdom afkwam. 't Kon niet beter te pas komen, want het mensch had armoe. Maar dat was nu meteen vergeten. Voortaan was zij rijk en werken deed zij niet meer, evenmin als Duimken. Beiden leefden nu als rijke menschen, zonder achterdocht voor den dag van morgen. |
|