De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
XVI. Duimken trekt de wereld in en verdrinkt.aant.Op een vroegen zomermorgen kwam Duimken uit een roode kool gekropen. Gelukkig dat zijn moeder in den hof was. Zij nam Duimken aan, droeg hem binnen, deed hem warme wollen kleedjes om 't naakte lijveken en lei hem te slapen in een holleblok. Zoo klein was Duimken. Duimken bleef altijd maar even klein, maar hoe klein hij ook was, hij had verstand voor honderd. Spijtig maar dat hij 't niet beter gebruikte. 't Was een geboren pertenmaker en zijn moeder zei het altijd, dat het hem slecht zou vergaan. Leeren deed hij op school gelijk geen ander. Maar terwijl hij daar met een musschenpen te schrijven zat liet hij niet na den meester te kwellen, Eens dat deze hem met de roede kastijden wilde, maakte hij zich uit de voeten en ijlings, langs een gescheurde ruit, vluchtte hij de school uit. Wanneer hij daarop thuis kwam was zijn moeder erg kwaad. Zij wilde hem de kastijding geven, die de meester hem niet had kunnen geven, maar opeens was Duimken weg: hij had zich achter den bezem verborgen. En dat nog niet alleen: eenige dagen later, toen hij weer onvindbaar was, vond zij hem in de schapraai, waar hij al de koeken, die voor het avondmaal van vader wegstonden, had opgesmuld. Dat kon er niet meer door. De moeder schoot naar Duimken toe, maar weg was hij. Langs het mozegat trok hij weg van huis de wijde wereld in. | |
[pagina 162]
| |
- Ge ziet mij van uw leven niet meer weer, riep hij al vluchtende. Eerst ging het manneken bij een boer wonen, om de koeien te wachten. Zijn booze streken hielden niet op In plaats van op de koeien te waken, ging hij in een notenschelp varen op de rivier of, erger nog, trok hij naar de moos van de boerderij en dronk er frissche melk uit de teilen. Eens zelfs gebeurde het dat hij haast in de melk verdronk. Met heel veel moeite gelukte het hem nog uit de teil te kruipen. Hij liep toen vlug naar de weide en legde er een vuurken aan om zich te drogen. Van de warmte echter viel hij in slaap en een koe, die daar aankwam, slokte hem heelhuids op. 't Geluk wilde dat de pachter de koe onmiddellijk aan den beenhouwer verkocht en zij denzelfden dag nog werd geslacht. Toen het beest openlag hoorde de beenhouwer roepen: Ik zit hier zoo warm
in 't koeiken heuren darm.
De beenhouwer verschrok, nog zoo zeer. Spoedig haalde hij Duimken te voorschijn, maar het ventje was zoo ernstig ongesteld dat men hem in een hoed naar het gasthuis moest dragen. Enkele dagen later was Duimken weer genezen. Zijn leven beterde er echter niet om. 't Werd nog erger. Luister maar, 't is de moeite waard. Duimken ging nu in dienst bij een zeeldraaier. Hij stond er aan 't rad, draaiend heelder dagen, ofwel bracht hij met den kruiwagen de afgewerkte bestellingen naar huis. Eens werd hij met een boodschap naar 't naastgelegen dorp gelast. Onderwegen liep hij door velden en weiden, tot hij eindelijk in 't bosch aanlandde. Hier echter kwam een wolf op hem af. Duimken kon zich amper redden door op een boom | |
[pagina 163]
| |
te klauteren. En een bedelaar, die daar aankwam, dreef den wolf op de vlucht. De bedelaar lei zich onder den boom te slapen en Duimken hield zich stil. Zoodra de man aan 't ronken was, kroop hij naar beneden. Daar hij grooten honger had stal hij het eten uit den zak van den bedelaar, die zulks gewaar werd, wakker schoot en Duimken nazette. Duimken echter zag daar omtrent een mollegat en, rap als een dief, kroop hij er in. De bedelaar was zoo kwaad dat hij het mollegat toestampte. - Die zal hier nooit meer uitkomen, zei hij. - Neen daar niet, maar hier, riep Duimken, die enkele meters verder uit een andere mollepijp kwam opgekropen en ijlings verder liep, terwijl hij nog een grooten neus zette met zijn twee handen. Duimken verhaastte zich nu naar het huis van den touwslager en kwam er in den nacht aan. Iedereen was slapen en hij dierf niet kloppen. - Slapen is niets, zei Duimken, op den hooizolder is het warm. Maar eten, eten, eten! Ik heb zoo'n honger. Toen zag hij, tenden den tuin, een appelaar die met zijn zwaarbeladen takken over een diepen vijver hing. - Een appeltje zal smaken en 't is goed voor den dorst. Hij klom in den boom, maar een tak brak af en Duimken viel in 't water en verdronk. |
|