De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
XV. Duimken en de koekenbakkenaant.Duimken, een petieter van zoo hoog als mijn duim, woonde bij zijn ouders, menschen zoo arm als Job. Als ik u nu zeg dat ze op zekeren dag, toen de moeder koeken wilde bakken, maar geen broksken hout in huis hadden om een vuurken te maken en geen grommelken bloem om koekendeeg te beslaan! - Als ge wat hout kunt krijgen bij den boer en wat bloem bij den maalder, ja, dan wil ik wel koeken bakken, zei de moeder. Maar centen heb ik niet. Ik zal betalen zoodra het betere tijd is. - Als 't maar dat is, dan zullen we morgen koeken bakken, zei Duimken, en trok op. Hij ging naar den boer en kermde en permetteerdeGa naar voetnoot(1) om maar wat houtrijs te krijgen om een vuurken aan te leggen. - We hebben hout noch kolen meer, zei hij, en moeder zou zoo gaarne een koeksken bakken. - Noch hout noch kolen in huis hebben is erg, zei de boer. Weet ge wat? Daar achter de schuur staat een houtmijt, ga er heen en draag maar mee wat ge dragen kunt. 't Is al voor u. Die boer dacht: - Wat kan zoo'n snuiter al verporren. Duimken deed zooals de boer had gezegd. Hij ging achter de schuur, kroop onder de houtmijt, nam ze op de schouders en trok er mede van onder. - Die is slimmer dan slim, zei de boer, wanneer hij zag dat Duimken hem beet had genomen. | |
[pagina 159]
| |
- Dat is er al een, peinsde Duimken, wanneer hij de mijt te huis neerzette. Nu naar den maalder en morgen bakken we koeken. Bij den maalder vroeg Duimken opnieuw: - Maalder, krijg ik wat bloem om een koeksken te bakken. Mijn moeder zou toch zoo geerne morgen een koeksken bakken. Zij zal betalen zoodra de tijden wat beteren. - 't Is erg als men zoo arm is dat men zelfs geen geld heeft om wat bloem te koopen, dacht de maalder bij zich zelf. En daarop ging hij voort: - Weet ge wat, kleine petieter, ge krijgt van mij zooveel bloem als ge maar dragen kunt. Daar, zie, staat de zak. En Duimken ging naar den zak bloem, tilde hem op de schouders en trok er van door, gelijk een groote, vóór den neus van den verstelden maalder, die er echter niets kon tegen inbrengen. Toen Duimken thuis geraakte ging daar juist Sinte-Pieter voorbij en die vroeg: - Venteken, wat gaat gij uitzetten met die houtmijt en dien zak bloem? - Wel daar gaan we morgen koeken mee bakken. - Als 't God belieft, zeker? vroeg Sinte-Pieter. - God believen of God niet believen, wij bakken koeken morgen en daarmede uit. - Wie leven zal, zal zien, zei Sinte-Pieter en trok verder. 's Anderendaags 's middags lag het hout van den boer te branden in den heerd en de bloem van den maalder, tot deeg beslagen in den pot, rees en rees zóó hoog dat Duimken om zijn moeder riep. - Ik kom, zei de moeder. | |
[pagina 160]
| |
Maar de deeg rees meteen nog geweldiger. 't Ongedurige Duimken, bang dat de pot zou overloopen, begon zelf al te bakken. Maar in zijn haast stootte hij tegen den pot en de pot stortte ten gronde en de deeg liep langs het mozegat naar buiten. Toen kwam de moeder binnen. Als deze zag wat er gebeurd was, riep ze uit: - 't Heeft God niet beliefd dat we koeken zouden bakken. - Dan heeft de man van gister avond gelijk gehad, zei Duimken. |
|