De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
XIV. Duimken-mijn-zoonken en de menscheneteraant.Er was eens een houthakker en die had zeven kinderen, zeven zonen, waarvan de jongste zoo heel, heel klein was dat men hem ‘Duimken-mijn-zoonken’ heette. Maar al was hij ook zoo klein, hij was slim voor zeven, gelijk gij wel hooren zult. Eens was het arme tijd in het huishouden van den houthakker. Vader en moeder hadden hun kinderen al vroeg naar bed gestuurd, want zij moesten beslissen wat zij met hen zouden aan vangen. Duimken-mijn-zoonken vermoedde dat er iets gewichtigs op til was en hij kwam heel stillekens, heel stillekens naar beneden en verborg zich onder den stoel van zijn moeder. Zoo gelukte het hem alles af te luisteren wat zijn ouders vertelden. De houthakker en zijn vrouw besloten hun kinderen, die zij niet langer meer den kost konden geven, mede te nemen naar het groote woud en ze daar te verlaten, zoodat geen enkel meer den weg naar huis zou terugvinden. 's Anderendaags vertrokken de ouders met hun kinderen naar het woud. Als zij ver gegaan hadden, kregen deze laatsten van vader en moeder een boterham en daarna moesten zij gaan hout rapen. - Spoedt u maar, zegde de vader, zoodra ge veel hout bijeen hebt keert ge weerom naar deze plaats en dan gaan we terug naar huis. Wanneer ze eindelijk veel hout hadden vergaard en naar hun ouders wilden weerkeeren, waren deze | |
[pagina 150]
| |
verdwenen. Daar stonden ze nu heel en al verlaten en zeker zouden zij niet eens den weg naar hun huis weergevonden hebben, ware het niet dat Duimken-mijn-zoonken zijn maatregelen had genomen. Vóór hij met zijn ouders en zijn broeders naar het woud trok, had hij zijn broekzakken vol witte keikens gestoken en een voor een had hij, bij elken stap, een wit keiken laten vallen. Nu hadden zij maar langs den weg dien de witte keikens aanwezen naar huis te keeren. 't Kon niet gemakkelijker. Onmiddellijk begaven zij zich op weg en denzelfden avond heel laat waren zij nog te huis. De houthakker en zijn vrouw waren danig blij al hun kinderen weer te zien, want bij hun terugkomst hadden zij voor een groote som brandhout aan een rijken heer verkocht, zoodat er weer voor weken eten in huis was. 't Duurde echter niet lang of er brak weer een armoedige tijd aan. Weer was er geen eten meer voorhanden en weer besloten de ouders hunne kinderen in het donkere woud kwijt te spelen. En weer, zooals de eerste maal, had Duimken mijn zoonken 't in de mot. Heel, heel stillekens kwam hij van boven gekropen en onder den stoel van zijn moeder luisterde hij alles af. Toen de ouders den volgenden dag met hun kinderen naar het bosch gingen, stak Duimken-mijn-zoonken zijn zakken vol graankorrels en, bij elken stap, liet hij een korreltje op den grond vallen. Alles geschiedde in het woud zooals de eerste maal. De kinderen kregen een boterham en moesten daarna gaan hout rapen. Niet zoodra echter waren zij met hun hout klaar of Duimken mijn zoonken zei: - En nu recht naar huis. Ik zal u den weg wijzen. Ja maar, daar was geen kwestie van. De vogeltjes hadden al de graankorreltjes opgepikt, zoodat er geen enkel meer langs den weg te vinden was. | |
[pagina 151]
| |
- Wat nu gedaan? dacht Duimken mijn zoonken. Zijn zes broeders begonnen daarop luid te weenen, want ze dachten niet anders of nu zouden zij van honger en dorst omkomen, of wel door de wilde beesten opgegeten worden. Duimken-mijn-zoonken stelde zijn broeders onmiddellijk gerust en zeide dat hij den weg wel vinden zou. Zijn broeders volgden hem, zooals de eerste maal, maar wanneer zij heel heel lang gegaan hadden en de duisternis inviel, bleek het wel dat zij allen verdoold waren geraakt. Duimken-mijn-zoonken klom dan op een boom in de hoop hier of daar iets of wat te bespeuren waarheen hij zich richten kon. Hij zag echter niets. Wanneer hij zich van den boom wilde laten afglijden zag hij evenwel een hel lichtje glimmen in de verte. - Naar ginder, juichte hij, naar ginder. Ik zie ginder licht. 't Zal voorzeker een boerderij zijn. Zij spoedden zich allen in de aangeduide richting. Wanneer zij lang gegaan hadden stonden zij aan een groot en vreemd huis. Een boerderij was het niet, maar toch klopten zij er aan, want ze waren te moe om nog verder door te loopen. Een oude vrouw kwam opendoen en wanneer Duimken-mijn-zoonken haar, voor hem en zijn broeders, een onderkomen voor den nacht had gevraagd, antwoordde deze, meer dood dan levend van schrik: - Weet ge wel dat ge in het huis van een menscheneter zijt? Als mijn man moest thuis geweest zijn zoudt ge alle zeven uw laatste uur geleefd hebben. Maar ik heb meêlij met u en daar ik ook zeven kinderen heb zal ik u op de kamer van mijn eigen kinderen verbergen. Zoo zal de menscheneter, wanneer hij straks thuis komt, niets merken. Duimken mijn zoonken en zijn broeders volgden de vrouw van den menscheneter op de kamer van | |
[pagina 152]
| |
haar kinderen. Daar stonden twee bedden, een links en een rechts van de kamer. De vrouw legde de drie kinderen, die links sliepen, bij de vier kinderen die rechts van de kamer sliepen, zoodat Duimken-mijn-zoonken en zijn zes broeders in het alzoo vrijgekomen bed een rustplaats vonden. - Ziet, brave kinderen, slaapt nu maar goed, want ge moet erg vermoeid zijn van uw lange reis. En morgen vroeg, vóór de zon in de lucht staat, laat ik u de baan op, zoodat mijn man niets vermoeden zal. Met die woorden trok de vrouw naar beneden. Maar ja, ze was nog niet de trap af, of daar werd met groot lawijd op de deur geklopt. - 't Is de menscheneter, dacht Duimken-mijn-zoonken. Ik moet weten hoe het afloopt. En Duimken, terwijl al zijn broeders reeds ronkten, aan 't luisteren. De vrouw ging opendoen en niet zoodra was de menscheneter binnen of hij snoof geweldig, zoodat Duimken-mijn-zoonken er van sidderde. - 'k Riek menschen vleesch hier in huis, brulde hij. - Menschenvleesch, zei de vrouw, ik weet niet waar het hier in huis zou te vinden zijn. Alleen uw zeven zoontjes slapen boven in hun bedden. - Vrouw, lieg niet, ik riek menschen vleesch! En als ge mij de waarheid niet zegt, verscheur ik u zelf op dezen eigensten stond. De vrouw van den menscheneter zag zich verplicht te bekennen, dat zij inderdaad zeven jongentjes, die in het bosch waren verdoold geraakt, had opgenomen en boven in een der bedden van de kinderen had te slapen gelegd. - Ha! 't Is goed dat ge de waarheid spreekt. Ik | |
[pagina 153]
| |
Duimken, mijn zoonken zag den reus daar liggen.
| |
[pagina 154]
| |
zal ze van nacht dooden, dan kan ik ze morgen vroeg bij mijn ontbijt opeten. - Neen, dat moogt ge niet doen, zei de vrouw; 't zou echt zonde zijn. 't Zijn zulke aardige kinderen en ik heb het hun beloofd dat er geen eenig letsel zou bekomen. - Ik zal ze morgen vroeg opeten en daarmee gedaan. Hebt ge gezorgd dat onze kinderen hun gouden kroontjes op het hoofd hebben? - Die dragen zij altijd, zei de moeder. - Dan weet ik genoeg voor dezen nacht, zei de menscheneter. Maar Duimken-mijn-zoonken had zijn plan getrokken. Zoodra hij van de gouden kroontjes had gehoord, kroop Duimken mijn zoonken heel stillekens uit zijn bed en heel stillekens ging hij naar het bed waar de zeven kinderen van den reus sliepen; een voor een nam hij de gouden kroontjes van hun hoofd en stillekens, stillekens keerde hij naar het bed van zijn eigen broertjes terug en plaatste hen allen een van de kroontjes op het hoofd. En met een kroontje op zijn eigen hoofd lei hij zich daarna te rust. Te middernacht kwam de menscheneter naar boven. Hij liep recht de kamer van de kinderen binnen en, eerst en vooral, ging hij naar het bed waar Duimken-mijn-zoonken met zijn broeders sliep en tastte met zijn groote handen. Duimken-mijn-zoonken, die niet sliep, rilde bij het voelen van dien grooten duim en de dikke vingeren die over zijn aangezicht tastten. - Neen, hier is het niet, zegde hij, ik voel de kroontjes. Hij begaf zich naar de overzij en tastte weer. - Ha, hier moet ik zijn. Een voor een greep hij zijn eigen kinderen, sneed | |
[pagina 155]
| |
ze in den donkeren de keel over en wierp de lijkjes op een hoop. Daarop ging hij likkebaardend slapen, want hij dacht aan zijn ontbijt van den volgenden morgen. Niet zoodra hoorde Duimken-mijn-zoonken den menscheneter snurken dat heel het huis er van daverde, of hij wekte al zijn broertjes en zeide dat zij met hem op de vlucht moesten. Zij liepen, zij liepen het huis uit zoo zeere ze maar konden loopen. En als de zon in de lucht kwam staan zagen zij een groote spelonk. - Hier moeten wij ons verbergen, zei Duimken-mijn-zoonken, tot den volgenden nacht, want nu gaat de menscheneter ons nazetten. Duimken-mijn-zoonken deelde daarop drank en eten uit aan zijn broertjes, want alvorens op de vlucht te gaan had hij nog de schapraai van den menscheneter leeggeplunderd. Niet zoodra waren zij verzadigd of allen vielen van vermoeienis in slaap. Alleen Duimken mijn zoonken sliep niet, want hij vermoedde wel dat de reus hen achterna zou zetten met zijn botten van zeven mijlen. Hij zou een oog in 't zeil houden en waken om bij 't eerste gerucht zijn plan te kunnen trekken. En toen hij dat maar even had gepeinsd voelde hij den grond boven zijn hoofd daveren. 't Was de reus die met zijn botten op komst was. En bijna op hetzelfde oogenblik dreunde de spelonk zoo verschrikkelijk alsof de wereld verging. Daarop werd alles zoo stil, zoo stil dat men een muisje had kunnen hooren loopen. Nog enkele minuten later en Duimken-mijn-zoonken hoorde een geronk als van een stoommachien. Snel als de blaren die waaien, kwam Duimken de spelonk uitgekropen, want hij vermoedde wel dat de reus in slaap gevallen was. En zoo was het ook. | |
[pagina 156]
| |
Duimken-mijn-zoonken zag den reus daar liggen, gansch beslijkt van zijn tocht. Maar nevens den reus lag een groote rotsblok. - Nu of nimmer moeten wij van dien gevaarlijken kerel afgeraken, dacht Duimken-mijn-zoonken en hij ging zijn zes broeders wakker maken. Stillekens kropen zij een voor een de spelonk uit en toen, met vereende krachten, rolden zij den rotsblok over het hoofd van den reus, die met een verveerlijken schreeuw den laatsten adem uitblies. - Gaat nu allemaal naar huis, zei Duimken tot zijn broeders. Ik moet nog wat anders verrichten. Terwijl zijn broeders al zingend naar huis keerden, trok Duimken mijn zoonken de botten van den menscheneter aan en begaf zich op weg naar dezes vrouw. Daar gekomen zegde hij dat haar man in het bosch door roovers overvallen werd en deze al zijn geld en goud als losprijs vroegen. De vrouw van den menscheneter geloofde aan de woorden van Duimken-mijn-zoonken, vooral wanneer zij zag dat deze de botten van zeven mijlen droeg. Zij gaf hem dan ook alles mede wat zij liggend en roerend had. Duimken-mijn-zoonken schoot, gelijk gij wel denken kunt, als een pijl uit een boog vandaan. Door de botten van zeven mijlen kwam hij te gelijk met zijn broeders bij zijn ouders aan. Ik kan niet zeggen hoe gelukkig deze waren wanneer zij al hunne kinderen in goede gezondheid weerzagen. En om de schatten, die Duimken-mijn-zoonken meebracht, waren zij niet minder verblijd. Er werd gefeest en gefeest, rijstpap gegeten en wijn gedronken, witte wijn en roode wijn. En alle dagen was het hetzelfde. En als ze dan goed gegeten en gedronken hadden, reden ze in een open calèche naar de stad. En als ze nog allemaal in leven | |
[pagina 157]
| |
zijn, weest er dan maar verzekerd van, dat ze 't hunne nog altijd van nemen. En onkel patsjonkel van Tiereliereluit, 't Vertelsel van Duimken-mijn-zoonken is uit. |
|