De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
XIII. Van Jan Onversaagd, die er zeven in een slag slaagtaant.Er was eens een kleermaker, die geen vijf cent in de heele wereld bezat. Hij heette Jan Onversaagd en, zooals dat bij kleermakers de gewoonte is, zat hij eens met gekruiste beenen op tafel, wachtend naar 't werk dat maar niet komen wou. Jan Onversaagd begon toen maar zijn middagboterham op te eten met een appeltje daarbij, dat hij heel profijtelijk schilde. Nauw lag de appelschil op tafel, of de vliegen gonsden er rond en in een oogwenk werd zij letterlijk met vliegen bedekt. Dat begon Jan gruwelijk te vervelen en hij nam zijn persplank en sloeg er mede dat het donderde. Een menigte vliegen lagen vermorzeld op tafel en Jan telde hoeveel er wel lagen. Hij telde er zeven die hij met één slag had doodgeslagen. Hij vond dat zoo wonderlijk dat hij onmiddellijk een koperen schild maakte, waarop hij met groote letters griffelde:
Ik ben Jan Onversaagd,
Die er zeven in een slag slaagt.
De kleermaker dacht nu waarlijk dat 't gebeurd was en hing dat schild van voor op de borst en liep de straten van de stad Roesselaere door. Eerst schenen de stadsgenooten verbaasd, maar ten langen laatste geloofden zij aan die dappere heldendaad en de faam van Jan Onversaagd verspreidde zich door heel de streek van Roesselaere en verder, heel Vlaanderen door. | |
[pagina 137]
| |
Nu kende de hoogmoed van Jan Onversaagd paal noch perk. Hij verkocht het weinige dat hij bezat en trok op avonturen uit. Alleen nam hij zijn vogelkooitje mede, waarin een arm vinkje opgesloten zat en een Brusselschen kaas, die in de week stond maar nog niet heel en al gaar was. Maar nu wilde het dat de streek van Roesselaere onvrij geworden was door enkele reuzen die aldaar rondzwierven, de reizigers aanvielen en overal roofden wat zij rooven konden. Op een middag, toen het stikkend heet was, viel Jan Onversaagd, die van vermoeienis niet meer verder kon, onder een boom in slaap. Nauw lag hij ingedut of een dier reuzen ging daar voorbij, greep hem even met twee vingers vast en wierp hem eens omhoog, zoodat hij wakker schoot. Hij verschrok zoodanig, dat hij bijna in onmacht viel. - Ja, jongen, ge treft het, dat ik daareven goed ontbeten heb, anders speelde ik u binnen met huid en haar. Ook moet ik u zeggen, dat ik die grootsprekerij niet lijden kan. Zeven in één slag verslaan heb ik nooit gekund en dat is ook bij menschenwete nooit gebeurd. Ge zult zoo meteen eens laten zien wat ge zoo al kunt. Ge zult hier eens drie proeven doen om uw sterkte te bewijzen. Gelukt gij er in, ja, dan moogt ge vrij gaan en schrijven op uw schild dat ge den reus van Zevenbronnen hebt overwonnen. Gaat het echter niet, ja, dan zijt ge mijne man. - We zullen zien, zei Jan. - Vooreerst, hernam de reus, ge zult daar een steen nemen en hem werpen zoo ver, dat ik hem met mijn oogen niet meer volgen kan. - Als 't maar dat is, wedervoer onze Jan. De kwestie is dat ik een steen vind naar mijn hand. Jan Onversaagd deed alsof hij een steen zocht, maar met de gauwte haalde hij de vink uit het kooitje | |
[pagina 138]
| |
en terwijl hij deze in zijn hand verborgen hield sprak hij: - Zie maar eens hoe ik werpen kan, en hij wierp den vogel in de lucht. Deze, gelukkig zijn vrijheid te hebben herwonnen, vloog spoedig vandaan, zoo snel, dat men hem met geen oogen volgen kon en zoo ver, dat hij in een ommezien verdwenen was. - Wel heb ik van mijn leven! zuchtte de reus, als dat zoo voortgaat ben ik er aan. Maar 't is nog niet gedaan, mijn ventje, nu moet gij een van die steenen in uw hand verpletteren, dat het sap er van langs uw vingeren uitspat. - 't Is ook al een spelleken naar mijn wensch, meende Jan Onversaagd, en in een omzien had hij den Brusselschen kaas uit zijn zak gehaald. Zie maar, zeide hij daarop aan den reus, 't is een kasseiken van belang dat ik hier vast heb. Daarop neep Jan den Brusselschen kaas zoo plat als een vijg en 't sap spatterde hem door de vingeren. De reus stond ditmaal niet weinig versteld. Toch hield hij goeden moed. - Maar nu de derde taak, manneken, en daar komt het op aan. Ge ziet dien boom daar, he? Welnu, ge zult er los over springen, over en over, of anders, ge weet het, he? - Dat is inderdaad geen klein bier, zei Jan, terwijl hij den grooten, breeden knotwilg van alle kanten eens bekeek, maar met Gods hulp is alles mogelijk. 'k Zal maar eens beginnen met rond den boom te gaan, dan weet ik precies waar ik het aanvangen moet. De reus grinnikte van plezier. Daarvoor was dat pover kereltje niet opgewassen. Maar Jan had reeds daarboven een sterken tak gezien, die langs den weg overhing. - Zie, zei hij tot den reus, hier moet ge staan, hier, | |
[pagina 139]
| |
te midden van den weg. Ondertusschen kruip ik eens op den knotwilg, om te zien hoe hoog ik springen moet. - Doe maar op, zei de reus, ik zal mij hier wat te rusten leggen. Jan Onversaagd kroop in den boom, haalde den dikken tak bij en liet er zich mede langs den anderen kant afglijden, zoodat hij op den grond terecht kwam, schrijlings gezeten op den tak, die als een boog onder hem gespannen stond. - Pas nu maar op, want ik spring. Een, twee, drie. En Jan Onversaagd sprong zoo hoog hij maar kon en de tak deed de rest. Als een losgelaten veer hief hij hem op naar den overkant en daar kwam Jan voor den reus op den weg te staan. - Wel verdomd! vloekte de reus, of ik dat ooit had durven droomen. Ge zijt een flink kereltje en ik moet bekennen dat ik verloren ben. Nu moogt gij op uw schild schrijven dat ge den reus van Zevenbronnen hebt overwonnen. De reus gaf de hand aan Jan Onversaagd en deze, voor hij verder trok, schreef nog op zijn schild:
En ook den reus van Zevenbronnen
Heb ik overwonnen!
Het toeval wilde nu dat tusschen Roesselaere en Brussel de koning van Vlaanderen op reis was met heel zijn gevolg. Jan, die dat vernam, blonk onmiddellijk zijn schild op dat het glinsterde en schitterde als de zonne op een heeten zomermiddag en lei zich dan te slapen langs den weg, dien de koning volgen moest. Reeds van verre zag de koning het schild blikkeren. Niet wetende wat zulks beduidde, zond hij een edelman voorop. Deze, wanneer hij gelezen had wat er op het schild te lezen stond, liep terug naar zijn meester en zei, dat daar een sterke man te slapen lag, een man | |
[pagina 140]
| |
die er zeven in een slag kon slaan en die den reus van Zevenbronnen had overwonnen. De koning peinsde even na en zei dan tot den edelman: - Zulke mannen kan ik gebruiken. Spoed u terug naar dien kerel en neem voor alle zekerheid honderd van de beste soldaten met u mee. Maak den man wakker en doe hem het beleefde aanzoek met mij ten hove te gaan. De tijden zijn zoo lastig en onzeker en elke sterke man aan het hof is er een. De edele dienaar vertrok met honderd uitgelezen soldaten, sterk als eiken. En toch, ter plaats aangekomen, diert hij Jan niet wakker maken. Als zoo'n sterke loeffer uit zijn krammen schiet, weet men nooit wat er ne mensch te wachten staat, dacht hij bij zichzelven. Eindelijk toch schoot hij zijn stoutste schoenen aan en waagde het Jan Onversaagd eens zachtjes op den schouder te tikken. Daarop sprong deze recht met verschrikkelijk geweld. De edelman en zijn soldaten vielen van benauwdheid op hun knieën en smeekten den gevreesden man, de goedheid te hebben eens even tot bij den koning te komen. Jan Onversaagd gewaardigde zich gevolg te geven aan het hem gedaan verzoek. - Maar past op, gij en uw mannen, zegde hij daarop tot den edelman: als ik maar een verdacht teeken van een uwer opmerk, maak ik klein hout van u allemaal De koning ontving Jan Onversaagd als een geduchten held. Hij zegde hem, dat hij van zijn groote daden had gehoord en dat hij hem verzocht mede naar zijn hof te gaan, waar hij alle eer en gunsten zou genieten. Jan Onversaagd beloofde zulks en trok mede naar het koninklijk paleis. | |
[pagina 141]
| |
Na aldaar enkele weken verbleven te hebben, liet de koning hem op een schoonen morgen in zijn salet ontbieden. - Vriend, zegde hem de koning, ik durf nu verhopen dat gij volledig uitgerust zijt. Wat ik u bij onze eerste ontmoeting niet heb gezegd wil ik u thans mededeelen. Ik ben niet alleen zinnens u als raadsman aan mijn hof te verbinden, maar denk er ook ernstig aan u mijn eenige dochter als bruid te geven, opdat gij later mijn opvolger zoudt kunnen worden en regeeren over deze landen. Maar vooraleer ik daar verder kan op ingaan, moet gij drie groote dingen verrichten, drie groote dingen, die aan het volk zullen bewijzen dat gij de moedigste en de sterkste man van Vlaanderen zijt. Eerst en vooral moet gij een wild varken vangen, dat in de bosschen van Roesselaere nestelt en de schrik is van de geheele omgeving. Dan moet gij in mijn bosch van Dermonde drie sterke reuzen bevechten. Ten laatste zult gij met mijn vereende legers optrekken om de vreemde soldaten die in het land gedrongen zijn over de grens te werpen. Jan Onversaagd trok er onmiddellijk op uit. Wanneer hij in het midden van het Roesselaersche bosch was gekomen, hoorde hij het geschreeuw van het wilde varken. Hij schrikte er zoodanig van, dat hij tien jaar van zijn leven had willen geven om op den eigensten oogenblik op zijn kleermakersbank te Roesselaere te zitten. En toen hij het wilde zwijn op hem zag komen afgedraafd, rezen zijn haren te bergen en loopen dat hij toen deed, loopen! Maar het zwijn liep veel harder dan hij en haalde hem maar altijd in. Gelukkig dat hij daar op eens een oude verlaten kapel zag. Hij sprong er in, maar 't zwijn was hem bij en volgde hem op de hielen. Hij kon echter weer terug buiten springen langs het openstaande venster en verhaastte zich dan de deur van de kapel toe te slaan. | |
[pagina 142]
| |
Nu zat het varken gevangen en hij ging deze heldendaad aan den koning melden. - Ik heb het zóó met twee handen bij de ooren en den staart gegrepen en dan zóó de kapel binnengesmakt. Daar zit het nu gevangen. Ge kunt dat wonderbeest door uw soldaten doen halen, want het is de moeite waard het levend naar het paleis over te brengen. En de koning gaf daartoe de noodige bevelen. Tot Jan Onversaagd zegde hij evenwel: - En nu de reuzen! - Daar trek ik op af, zei Jan. Hij ging daarop naar het bosch. Hoe langer hij ging hoe benauwder hij werd. Zijn hart popelde gelijk het nog nooit gepopeld had. En dan hoorde hij ineens een luid gesnurk als van slapende monsters. Hij ging stillekens loeren en ja, waarlijk, de drie reuzen lagen in de schaduw van een boom te slapen. Dat was nu een meevaller waarop Jan niet had gehoopt. Haastig laadde hij zijn zakken vol steenen en klom daarboven in den boomkruin. Van daaruit wierp hij dan aldoor met steenen naar de drie monsters. De eene reus meende dat een van zijn kameraden hem plagen wilde en hij riep, half vakerig: - Scheid er uit! - Scheid er zelf uit, riepen de twee andere reuzen. - Als ge er niet uitscheiden wilt breek ik u den nek! Jan ging maar voort met steenen gooien, maar voorzichtiger nu en eensklaps was het er daar beneden bovenarms op. Verschrikkelijke dingen gebeurden er en Jan kromp ineen van schrik. De reuzen begonnen te vechten. In een oogwenk lag een hunner morsdood op den grond, terwijl de twee andere nog geweldiger elkander te lijf gingen. Als brieschende leeuwen | |
[pagina 143]
| |
‘Van daaruit wierp hij dan aldoor met steenen naar de drie monsters’
| |
[pagina 144]
| |
stormden zij tegeneen op, tot zij eindelijk, doodelijk gewond, bewusteloos ten gronde vielen. Toen kroop Jan Onversaagd naar beneden en met het zwaard van een van de reuzen hakte hij ze alle drie den kop af, eerst de twee nog levende en dan den dooden, en met deze koppen trok hij naar den koning terug. - 't Was een geweldige strijd, meldde hij daar, maar in het midden van 't gevecht gelukte ik er in een van de reuzen bij de beenen te grijpen. Toen was ik baas boven baas. Ik zwierde met dien reus zoo geweldig op de twee andere reuzen los, dat zij in stukken vaneen vlogen. En dien welke ik bij de beenen hield, sloeg ik daarop een paar malen tegen een eiken boomstam, tot hij ook geenen kik meer gaf. Groote vreugde heerschte er bij het vernemen van dat goede nieuws aan het koninklijk hof. Onmiddellijk werden er aanstalten gemaakt om 's anderdaags morgens met een groote legermacht naar den vijand op te trekken. En als de soldaten den volgenden morgen bijeenkwamen, waren zij allen geestdriftig. Zij twijfelden niet aan den uitslag van het gevecht. Er werd een groot strijdros gebracht en Jan moest er opstijgen. Maar dat ging nu zoo gemakkelijk niet, want Jan had nog nooit te paard gezeten. Als men hem langs den eenen kant op het paard duwde, viel hij er langs den anderen kant weer af. Men besloot dan Jans beenen vast te binden en zoo stelde men hem aan het hoofd van het leger, met een groot slagzwaard in de handen. Maar toen Jan een tijdje vóór het leger gereden had, kreeg hij berouw over zijn grootspraak en het angstzweet begon hem uit te breken. - Ik moet zeere van mijn paard stijgen, riep hij, want ik moet een kleine commissie doen. Men liet Jan van zijn paard, maar de soldaten | |
[pagina 145]
| |
bleven naast hem stand houden, omdat zij bang waren dat zoo'n sterke man wel eens naar den vijand zou kunnen over loopen. Na een kwartier ken zat Jan echter weer op zijn paard en het leger trok verder, tot men aan een bosch kwam. - Halt! Halt! riep Jan toen weer, want hij dacht hier te kunnen ontsnappen, ik moet nog eens even van mijn paard, want nu moet ik een groote commissie doen. Maar 't lukte hem niet hier schampavie te spelen. De soldaten bleven al dien tijd naast Jan de wacht houden en, na enkele stonden, plaatste men hem terug in 't zadel en bond men weer zijn beenen saam. Weer ging men een half uurken verder. Jan was moe in zijn armen door het dragen van het groote slagzwaard. Plotseling begon hij toen te huilen en te schreeuwen: - Halt! Halt, mannen! Nu moet ik een heel groote commissie doen! Dezen keer liet men hem niet afstijgen en door de kabriolen die Jan maakte begon het paard te steigeren. Het poogde Jan van den rug te werpen, maar wanneer zulks niet gelukte ging het met zijn ruiter op den loop in de richting van den vijand. Jan zwaaide met zijn armen in alle richtingen en schreeuwde zoo hard hij maar kon. Zoo kwam hij voorbij een kruisweg waar, zooals dat in Vlaanderen de gewoonte is, een groot houten kruis stond opgericht. Wanhopig greep Jan het kruis vast doch, daar het aan den voet vermolmd was, brak het af zoodat hij met het kruis in de armen den vijand te gemoet reed. De vijandelijke soldaten hadden echter ook reeds gehoord van de heldendaden van Jan Onversaagd. Ook wisten zij dat hij zich bij het leger van den ko- | |
[pagina 146]
| |
ning had aangesloten. En toen zij daar een woest ros in volle vaart zagen aandraven met een man op den rug die een groot kruis in de armen droeg, dachten zij niet anders dan dat het Jan Onversaagd was en dat hun laatste uur ging slaan. Zij wierpen allemaal hun wapens weg, vielen vóór Jan op de knieën en smeekten om genade. Toen het leger van Jan hem inhaalde, hadden zijn soldaten niets anders meer te doen dan de vijanden gevangen te nemen. Als Jan Onversaagd daarop naar den koning trok en hem de overwinning meldde, werd hij onmiddellijk als opvolger van den troon uitgeroepen. Ook mocht hij, overeenkomstig de hem gedane belofte, met de prinses trouwen. De trouw werd den volgenden dag reeds gevierd. Jan was gelukkig, ge kunt dat wel denken, en de prinses en de koning niet minder. Den eersten nacht, echter, dat hij bij de prinses sliep gebeurde het dat Jan aan 't droomen ging. Hij droomde dat hij nog te Roesselaere woonde en er op zijn snijdersbank te naaien zat. Hij zong er lustig op los en vertelde allerhande rare dingen over broeken die hij nog afwerken moest en over knoopen die hij nog aan vesten moest zetten. Zijn vrouw, die dat hoorde, trok oogen als karrewielen zoo groot en 's anderdaags 's morgens ging zij alles aan haar vader vertellen. - Gij hebt mij niet met een edelman getrouwd, maar met een ellendigen, vuilen kleermaker. En na al wat zij verder aan haar vader den Koning meedeelde, wilde deze nu zekerheid hebben over de afkomst van Jan Onversaagd. Hij beval dat een compagnie soldaten den volgenden nacht aan Jan's kamer de wacht zou houden. Zoodra hij ingeslapen was moesten ze een voor een zijn kamer binnensluipen. Zij zouden dan aandachtig naar de woorden van | |
[pagina 147]
| |
Jan luisteren. Mocht het inderdaad blijken dat Jan een arme kleermaker van Roesselaere was, dan zouden zij hem dooden of gevangen nemen. Jan, echter, had al spoedig in de gaten wat er op handen was. Den volgenden nacht deed hij alsof hij onmiddellijk in sluimer viel. Daarop kwamen de soldaten binnengeslopen. Als zij allemaal binnen waren begon hij luidop te droomen: - Ik ben Jan Onversaagd, zegde hij, ik sloeg er zeven in eenen slag, ik heb den reus van Zevenbronnen driemaal achtereen overwonnen, de eerste maal met den versten worp, de tweede maal met den sterksten neep en de derde maal met den hoogsten sprong, ik heb het wilde verken in het bosch van Roesselaere gevangen, ik heb de drie reuzen gedood en duizenden vijanden op het slagveld verslagen en nu, op dezen nacht, moet er nog een heele compagnie soldaten aan. Bij die woorden sprong Jan recht en de soldaten gingen allemaal op den loop. Holder-de-bolder liepen zij de trappen af. Vele vielen naar beneden en lagen daar te kermen met gebroken armen en beenen. Zij, die de vlucht konden nemen, gingen zich in de bosschen van den omtrek verbergen. En toen verscheen de koning en, als hij al 't gebeurde had vernomen, zegde hij dat zijn dochter, de prinses, slimmer en wijzer moest zijn en niet langer een moedig man als haar echtgenoot vergrammen mocht. En de koningsdochter beloofde zulks, want nu beminde zij haren Jan eerst geheel en oprecht. Nu ook was Jan eerst oprecht gelukkig. Er was nog nooit zoo 'n gelukkig man op de wereld geweest. Eenigen tijd nadien stierf de koning. Jan Onver- | |
[pagina 148]
| |
saagd volgde hem op en regeerde nog lang in 't land van Vlaanderen; wijs en rechtveerdig was hij en de faam van zijn daden bleef leven onder de menschen, tot op dezen dag. |
|