De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
XII. De jongen met het gouden haaraant.Wat ik u vertellen ga is lang geleden gebeurd, toen mijn over-over-grootvader nog leefde, want die heeft den jongen met het gouden haar nog gekend. Die jongen nu woonde met zijn vader en zijn moeder in de nabijheid van een groot bosch. De vader was houthakker en de moeder hielp haar man zooveel zij maar kon, want zij hadden het niet breed. En de zoon zegde tot zijn vader en zijn moeder, zoodra hij zijn man kon staan: - Vader en moeder, zegde hij, zóó blijf ik hier niet travakken. Van werken ben ik eigenlijk niet bang, maar er moet iets aan de ribben blijven plakken, anders is men heel zijn leven een arme duts. En daarop vertrok de jongen. Hij toog van land tot land, van stad tot stad. En eens, in den winter, wanneer hij sinds lange dagen niet meer gegeten had en van vermoeienis niet meer verder kon, belde hij aan een kasteel, dat daar juist aan den weg lag. - 'k Zal eens vragen of men hier geen knecht vandoen heeft. Als ik er maar heel den winter in post mocht blijven? Met de lente en de nieuwe zon zal ik dan wel verder geraken. Een oude heer kwam opendoen en die vroeg hem wat er hem beliefde. - Ik kom mij als knecht verhuren. - Dat valt mee. Ik heb juist een knecht vandoen. Kom binnen en trek maar onmiddellijk uw schort aan, dan zie ik, van de meet af, wat ge zoo al waard zijt. Maar iets toch moet ik u medeenen zeggen: | |
[pagina 124]
| |
er zijn daar drie kamers op het eerste verdiep langs achter, waar ge nooit moogt binnentreden op straf van den dood. De jongen beloofde op zijn ziel en zaligheid dat hij nooit de verboden kamer betreden zou en toog daarop aan het werk. Maar nu gebeurde het dat de heer enkele dagen later voor een week of wat op reis ging. - Jongen, ge weet wat ik u verboden heb, niet waar? herhaalde hij voor zijn afreis. Treed nooit in een van de drie kamers of het zal u slecht vergaan. - Daar moogt ge staat op maken, zegde de jongen. Maar niet zoodra was zijn heer vertrokken of hij weerstond niet aan de verzoeking eens even een van de drie verboden kamers te bezichtigen. - Eens even van ver, zonder er in te komen, meende bij. Dat kan hij toch nooit weten. Hoe zou hij het kunnen? Daarop draaide hij de deur van de eerste kamer op het eerste verdiep open en wat zag hij daar? Allerhande voorwerpen van puur zilver: zilveren tafels en zilveren stoelen, alles was er van zilver, tot de gordijnen en het behangselpapier toe. Het was er toch allemaal zóó schoon, zóó schoon dat de jongen niet anders kon dan vol bewondering wijzen naar den zilveren luchter, die daar te midden van de kamer hing. En daarop gebeurde er iets wonderbaars. Het tippeken van den wijsvinger van den jongen werd er van zilver zoover hij er mede over den drempel van de kamer had gewezen. - Wat nu gedaan? peinsde hij. De jongen wreef en waschte, maar het zilver bleef aan zijn vingertop plakken en was er niet af te krijgen. Ten einde raad vond hij niets beter dan zijn vingertop | |
[pagina 125]
| |
af te snijden met het broodmes. 't Deed nijg zeer en 't bloedde hard ook. Toen zijn heer terug van de reis kwam, kon deze aan niets merken dat zijn knecht in een van de verboden kamers was geweest. Toch viel het hem op dat de jongen een windel aan de wijsvinger droeg en hij vroeg wat zulks beduidde. - Ik heb me gisteren, wanneer ik de aardappelen schilde, den vingertop afgesneden. Verder vroeg zijn meester niet. Maar nu gebeurde het, na enkelen tijd, dat de heer voor een tweede maal op reis ging, weer voor een week of wat. - Jongen, zegde hij opnieuw, ge weet wat ik gezegd heb, niet waar? Treed nooit in een van de verboden kamers, of het zal u slecht vergaan. En de jongen beloofde gelijk de eerste maal. Maar niet zoodra was de heer weg of de verzoeking een van de andere verboden kamers eens even te bezichtigen, kwam weder sterk bij hem op. En hij deed wat hij niet laten kon: hij opende de tweede deur en zag er niets dan voorwerpen van goud. Het blonk en glinsterde dat hooren en zien er bij vergingen en op eens boog hij den kop vol bewondering voorover naar het gouden tapijt dat onder de gouden tafel lag. Weer geschiedde er iets wonderbaars! Al de haren van den jongen werden van goud op hetzelfde oogenblik. Daar stond hij nu schoon! Hoe zou hij aan zijnen heer thans kunnen verbergen dat hij in de gouden kamer was geweest? Hij kon toch zijn kop niet afsnijden. En wat deed hij toen? Hij nam de bonten muts, waarmede hij eens op het kasteel was aangeland, zette ze op het hoofd en verborg er zijn gouden haren in. En als de heer terugkwam en gezien had dat de | |
[pagina 126]
| |
drie kamers onaangeroerd waren gebleven was hij zeer tevreden, want hij dacht niet anders dan dat hij nu een knecht naar zijn hand had gevonden. Wel vroeg hij eens, na verloop van eenige dagen, toen hij de jongen voortdurend met de bonten muts op het hoofd zag rondloopen, waarom hij zulks deed. - Omdat ik een verschrikkelijke koude in het hoofd heb opgedaan, zegde de jongen en daarbij bleef het. Maar nu gebeurde het dat zijn heer voor de derde maal op reis ging en weer voor een week of wat. - Jongen, zegde hij nogmaals, ge weet wat ik u gezegd heb, niet waar? Treed nooit in een van de drie verboden kamers of het zal u slecht vergaan. De jongen beloofde opnieuw, juist gelijk de twee eerste malen. Niet zoodra echter was zijn heer weg of hij trok de deur van de derde kamer open. En wat zag hij daar? Allemaal diamanten en edelgesteenten, zoudt ge meenen? Neen, 't was er een eenvoudige paardenstal en een paard stond er aan een boordevolle krib. - Weet gij wel, zei het paard, dat het hier voor u een verboden plaats is? Wanneer de meester, bij zijn terugkomst, weet dat gij hier binnen zijt geweest, kunt ge vast en zeker uw laatste schietgebedeken lezen. - Ik weet dat, zegde de jongen. - Ha ge weet dat, en zulks schrikt u niet af? - In het geheel niet! - Welnu, dan zie ik dat gij tot alles zijt bereid en ik ga u dan een voorstel doen. Gaat met mij vluchten, ver weg, waar de heer van het kasteel ons niet meer vindan kan. Als wij hier blijven zal het met ons toch eens slecht eindigen. Vroeg of laat vallen wij in zijn klauwen. Daarom moeten wij vluchten. Spring op | |
[pagina 127]
| |
Op hetzelfde oogenblik stond er achter hem een doornenhaag.
| |
[pagina 128]
| |
mijn rug en wij zijn weg naar veilige streken. Nu, de meester heeft een paard dat sneller loopt dan ik, maar dat is niets. Wanneer gij doet wat ik u zeg, dan zullen wij ons wel van hem bevrijden. In een oogwenk was de knecht klaar. Hij sprong op den rug van het paard en weg waren zij. Zij reden snel als de wind, over bergen en dalen, door bosschen en weiden, door steden en dorpen. De knecht was zoo blij, dat hij het einde van zijn geluk niet zag, want hij dacht niet anders dan dat hij voor goed ontsnapt en de gaten uit was en dat zijn baas, indien hij hen moest achterna zetten, hen niet zou kunnen inhalen. Zij reden nu al zeven lange dagen en niets was er te hooren of te zien achter hen op de baan. Maar op het einde van den zevenden dag, zegde het paard tot den knecht: - Me dunkt dat ik iets hoor in de verte. Kijk eens om of ge niets ontwaart. De knecht zag om, gelijk het paard bevolen had. En intusschen bleef het paard maar altijd door klabetteren. - Ja, me dunkt dat ik iemand ontwaar, heel, heel in de verte. O! het is mijn meester, ik zie het nu aan de witte haneveer, die wappert op zijnen hoed. En toen sprak het paard: - Trek een haar uit mijn staart en werp het, over uwen kop heen, achter u op de baan. De jongen deed wat hem bevolen werd en op hetzelfde oogenblik stond er achter hen een doornenhaag zoo dicht begroeid dat mensch noch dier er doordringen kon. En die haag liep langs beide kanten diep en wijd het land in, zoodat hun achtervolger verplicht was dagen en dagen om te rijden. Zoo waren zij weer mijlen vooruit en het paard | |
[pagina 129]
| |
draafde voort, zoozeer het kon. Na zeven dagen echter had de heer van het kasteel de twee vluchtelingen opnieuw ingehaald. - Hoort ge hem komen heel ver achter ons? vroeg het paard. - Ja, en ik zie zijn witte haneveer weer wapperen op zijn hoed. Op het einde van den dag zal hij ons weer ingehaald hebben. - Dat is niets, als ge maar nauwkeurig doet wat ik zeg. Trek een haar uit mijn manen en werp het, over uwen kop heen, achter u op de baan. De jongen deed wat hem bevolen werd en op hetzelfde oogenblik lag er tusschen hen en den meester van het kasteel een groot en dichtbewassen bosch, waar men slechts met de grootste moeite en alleen stapke voor stapke kon doordringen. En sneller draafde het paard met den jongen voort, zoodat zij weer mijlen vooruit waren. Na den zevenden dag hoorde het paard weer den meester van het kasteel heel ver achter zich op den weg en zegde: - Mijn jongen, ik hoor hem weer heel ver achter ons op den weg. - Ja, ik zie zijn witte haneveer weer wapperen op zijn hoed. Wat nu gedaan? - Vrees niets, maar gehoorzaam mij stipt op het woord. Trek een haar uit mijn bles en werp het, over uw kop heen, achter u op de baan. En de jongen deed wat hem bevolen werd en op hetzelfde oogenblik lag er een diepe zee tusschen hen en den heer van het kasteel. En deze laatste, ziende dat zijn prooi hem ontschieten ging, joeg zijn paard de zee in, maar nauwelijks was hij enkele meters van kant of er ontstond een woest orkaan en man en draver verdronken. Nu waren zij van hun achtervolger verlost. Toch | |
[pagina 130]
| |
bleef het paard voortdraven, tot zij in de hoofdstad van een vreemd land waren aangekomen. Daar eerst sprak het paard: - Plaats mij nu op stal in de afspanning op de Groote Markt. Trek dan naar het paleis van den koning, waar gij als keukenknecht zult aangenomen worden. Maar denk er goed op dat gij mij nog meermalen zult noodig hebben. Telkens gij een belangrijke beslissing te nemen hebt moet gij mij komen vinden. En de jongen deed weeral gelijk het hem bevolen werd. Hij ging naar het koninklijk paleis en sprak er met den koning en de koningin. Het gevolg was dat hij als keukenknecht werd aanvaard. Onmiddellijk trad hij in dienst en omdat hij nog altijd, om zijn gouden haar te verbergen, de bonten muts op het hoofd droeg, noemde men hem de jongen met de bonten muts. Maar toen hij enkele maanden bij den koning in dienst was, kwam er oorlog in het land. Een vreemde koning was met een machtig leger binnengevallen en rukte naar de hoofdstad. Het land verkeerde in groot gevaar en iedereen die dienen kon moest opmarcheeren. Toen de jongen met de bonten muts zulks vernam, ging hij tot den koning en vroeg hem in het leger te mogen meegaan. De koning moest lachen wanneer hij den knecht in zijn nietig postuur daar voor hem zag staan. - Wel ja, jongen, als ge wilt kunt ge mede optrekken. Ik heb daar in den stal nog een ouden knol staan, spring er op en zoek maar een sabel in het oud ijzer. En zoo op een ouden knol gezeten en met een verroesten sabel in de hand, trok de jongen met de bonten muts vandaan. Maar zoodra hij te paard zat, dacht hij aan zijn moedigen draver, die hem eens had gered en die nu in de afspanning op de Groote | |
[pagina 131]
| |
Markt stond. Hij ging er heen en vertelde dat hij naar den oorlog trok. - Dan zal ik u helpen, zei het paard. Meteen steigerde het en draaide driemaal achtereen op zijn achterste pooten en riep: - Honderdduizend man te voet en honderdduizend man te paard! En daar, op de vliegende minuut, stond er een heel leger op de Groote Markt, gereed tot den strijd. - Spring nu maar op mijn rug, zei het paard verder, maar doe eerst uw bonten muts van den kop. En de jongen deed zooals hem bevolen werd en sprong op zijn paard. En toen, als bij tooverslag, was hij heel en al veranderd. Hij had een zilveren harnas aan, een helm op het hoofd met wuivende pluimen en droeg een sabel in de hand, waarvan de hecht was voorzien met edelgesteenten. En hij was zoo schoon, dat hij geleek op een engel die uit den hemel kwam. En hij vloog met zijn paard en zijn soldaten vandaan, zoo snel als de wind. Het bleek hoogtijd dat zij op het slagveld aankwamen, De koning, die in eigen persoon zijn leger had aangevoerd, werd altijd maar achteruit geworpen en zijn nederlaag scheen zeker. Meteen echter veranderden de kansen. De jongen ging met zijn soldaten op de vijanden los, die, als van de hand Gods geslagen, langs alle kanten wegvloden. Aan dien triomf had de koning zich niet meer verwacht. - Waar is de ridder met het gouden haar? vroeg hij maar altijd. Hij liep te allen kant om hem te vinden en de hand te drukken. | |
[pagina 132]
| |
Maar de jongen was ijlings verdwenen. Nadat het paard de soldaten had weggetooverd was het naar de Groote Markt gereden om er weer gestald te worden. En op zijn ouden knol en met den verroesten sabel in de hand en de bonten muts op het hoofd, keerde de knecht naar het koninklijk paleis terug. Hij kwam er aan tegelijkertijd met den koning. - Welnu, vroeg deze, hebt ge veel vijanden gedood? - Ik zou het niet kunnen zeggen, Majesteit, antwoordde de jongen. In ieder geval, toen ik het slagveld verliet, waren er geen meer te zien. Daarop ging hij terug naar zijn keuken en werkte er lijk voor en na. Enkelen tijd nadien, brak er nog een geweldiger oorlog uit. Drie vijanden van den koning rukten tegelijkertijd het land binnen. Al wie de wapens kon hanteeren, moest optrekken. En de knecht met de bonten muts vroeg weer toelating om in het leger te mogen meegaan. - Zijt ge daar weer? vroeg de koning. Weet ge wat? Haal opnieuw uwen knol uit den stal en zoek maar een sabel in het oud ijzer. En de jongen met de bonten muts trok weer op. En hij was gezeten, zooals de eerste maal op zijnen ouden knol en had een verroesten sabel in de hand. Maar eerst toch ging hij weer naar zijn moedigen draver, die hem reeds zooveel diensten had bewezen en die nog altijd in dezelfde afspanning op de Groote Markt stond gestald. En wanneer hij gezegd had dat het weer oorlog was, steigerde het paard en draaide driemaal achtereen op zijn achterste pooten en riep: - Honderdduizend man te voet en honderdduizend man te paard! En ze stonden daar, en de jongen deed zijn muts | |
[pagina 133]
| |
af en sprong op zijn moedigen draver en vliegens trok hij met zijn legermacht de vijanden te gemoet. De koninklijke legers leden het onderspit op drie plaatsen te gelijk. Maar zoodra de hulp opdaagde, veranderden de kansen. Overal werd de vijand met groote verliezen verslagen. - Waar is de jonge krijger met het gouden haar? vroeg de koning na den slag. Waar is hij gebleven? Langs waar is hij verdwenen? Maar niemand kon hem de waarheid melden. De jongen was, zooals de vorige maal, ijlings gevlucht en nadat het paard de soldaten had doen verdwijnen was het naar de Groote Markt gereden om er opnieuw gestald te worden. Op zijn ouden knol gezeten, met den verroesten sabel in de hand en de bonten muts op het hoofd, keerde hij terug naar het koninklijk paleis, juist toen de koning er zijn triomfantelijke intrede deed. - Awel, zegde de koning tot den jongen, ditmaal hebt ge toch zeker veel vijanden gedood? - Ik zou het niet kunnen zeggen, Majesteit, want toen ik wegreed waren er geen meer te zien, uren ver in het rond. En de koning lachte. De jongen met de bonten muts hernam, zonder meer, zijn werk van alle dagen. 's Avonds werkte hij laat en 's morgens was hij vóór dag en dauw uit zijn bed, want dan moest hij zich wasschen en niemand mocht zien of weten dat hij haren had van goud. Maar eens toch had de dochter van den koning hem afgespied, toen hij zijn gouden haren aan 't wasschen was in den vijver van het paleis. Zij werd meteen verliefd op den jongen en zwoer dat hij eens haar man zou worden. En een weinig later gaf de koning een groot feest, | |
[pagina 134]
| |
waarop al de edellieden van het land uitgenoodigd waren. Hij wilde, dat zijn drie dochters hun aanstaande echtgenooten zouden kiezen. Te dien einde had hij aan elk hunner een gouden appel gegeven en dien moesten zij schenken aan hem die zij het liefst zagen. Toen het feest plaats had en al de genoodigden een voor een vóór den koning en zijne familie kwamen te staan, duurde het niet lang of de twee oudste zusters hadden hun keus gedaan. De jongste echter schonk haar appel aan geen enkel van de genoodigden. - Waarop wacht gij om een beslissing te nemen? vroeg haar vader. - Op hem dien ik bemin en dien ik alleen huwen zal. Doe opnieuw de edellieden voorbijtrekken en mede de bedienden. Allen moesten verschijnen. Zelfs de jongen met de bonten muts werd geroepen; de koning wilde zulks. Allen gingen weer voorbij, de edellieden eerst en dan de bedienden. En toen, de laatste van al, de jongen met de bonten muts verscheen, wierp zij dezen den appel toe. Iedereen stond versteld; de koning ging in woede uitschieten, maar zijn dochter kwam tot hem en zegde: - Vader, spreek geen woord, vooraleer gij aan dien jongen zult bevolen hebben zijn muts af te nemen. En de koning beval zulks. En wanneer de jongen zijn muts afdeed vielen hem de gouden haren tot op de schouders en iedereen herkende den jongen ridder met het gouden haar, die tot tweemaal toe de overwinning had bevochten. - Heil den ridder met het gouden haar! riep men van alle kanten. | |
[pagina 135]
| |
En zooals ge begrijpen kunt, het was de koning die vervolgens 't woord nam en wel om den jongen te bedanken en zich zelven te verschoonen, omdat hij eens met hem gelachen had, wanneer hij op een ouden knol en met een verroesten sabel in de hand van het slagveld weerkeerde. Had hij toen maar kunnen vermoeden dat hij de jonge ridder met de gouden haren was! De koning schonk daarop zijn jongste dochter tot bruid aan den jongen. Zij trouwden nog denzelfden dag en dagen rinkaaneen was het feest op het paleis. |
|