De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
XI. De twee uitgediende soldatenaant.Twee soldaten kwamen van den oorlog. Zij waren zóó oud dat ze voor niets meer deugden. Zij vroegen zich met angst af hoe zij voortaan aan den kost zouden komen. Centen om van te leven hadden zij niet en bedelen mochten zij niet; dat was alleen toegelaten aan gebrekkigen. En de eene zei: - Dat een van ons zich de oogen laat uitsteken, de andere zal dan met zijnen blinden kameraad op de schouders van huis tot huis, van dorp tot dorp rondgaan. Zôô zullen wij ten minste niet van honger omkomen. Beiden waren het eens. Zij trokken strooiken om te weten wie zich de oogen moest laten uitsteken. Het lot viel op den eersten soldaat en de tweede blindde hem met een gloeienden priem. En nu gingen zij van huis tot huis en van dorp tot dorp. Zij ontvingen hier en daar een centje of een snede brood en waren gelukkig. Al hadden zij niet veel, zij hadden toch genoeg om niet van honger te sterven. Maar de goede verstandhouding duurde niet lang. Weldra begon de tweede gediende al het geld voor zich te houden en ook al de beste brokken. De blinde kreeg alleen wat zijn ziende kameraad niet begeerde! Hij kloeg voortdurend en weende aanhoudend. Dat begon den nog zienden soldaat danig te ergeren en deze zei tot den blinden: - Als gij nog klaagt of weent, laat ik u staan waar gij staat, en ik trek alleen op de baan. | |
[pagina 119]
| |
En de blinde ging voort met klagen en weenen, zoodat op zekeren avond, zijn kameraad hem vaarwel zei en hem liet staan in een groot bosch. Wanneer het nacht geworden was klom de sukkelaar op een boom om niet door wilde beesten verslonden te worden. En hij zat er nog maar pas, of vier wilde beesten kwamen aan den voet van dien boom vergaderen. Daar was een beer, hij hoorde het aan zijn gebrom, en een leeuw, hij hoorde het aan zijn gebrul, en een wolf, hij hoorde het aan zijn gehuil, en een fluwijn, hij hoorde het aan zijn gekras. En die beesten begonnen te vertellen. De beer zei: - Ik weet iets... - En ik weet ook iets, zei de leeuw. - En ik weet ook iets, zei de wolf. - En ik zal ook wel iets weten, besloot het fluwijn. - Zeg het eens, toe! Iedereen wilde weten wat de andere wist, maar zijn eigen geheim wilde niemand verklappen. Ten slotte kwamen zij overeen dat iedereen op beurt zou vertellen wat hij wist. - Ik weet, zei de beer, dat de stad Keulen morgen zonder water zal zitten en dat er geen water zal gevonden worden in heel de streek, niettegenstaande er groote sommen zullen uitgeloofd worden. Niemand zal de bron ontdekken die in den diepsten kelder van het stadhuis uitmondt. Niemand weet zulks, daar sinds menschengeheugenis niemand meer in dien diepen kelder is geweest. - En ik, zei de leeuw, ik weet daar achter het bosch een rivier, en het water uit die rivier heeft de kracht de blinden het gezicht weder te geven. - En ik weet daarbij, zei de wolf, dat de dochter | |
[pagina 120]
| |
van den koning ziek is en niet meer genezen kan, dan door een slok van dat water. Maar dat weet niemand anders dan ik en gij nu, die het niet verklappen zult, zoodat de dochter van den koning sterven moet. - En ik weet niets, zei het fluwijn. - Hoe, zeiden de andere beesten? - Welnu, ik weet niets, hernam het fluwijn. Ik heb maar gezegd iets te weten omdat ik voor u allen, al zijt ge ook zoo groot, nooit zal onderdoen. Maar ik weet niets, eerlijk en eerlijk niets, echtig en echtig... niets! En 't fluwijn voegde er bij ten teeken van de waarheid: - Koppeken-af! Tien ponden bloed! Recht naar de hel! Over den toren van SchelGa naar voetnoot(1). Niet zoodra waren de wilde beesten weg en was de morgen daar, of de blinde liet zich van den boom glijden en liep recht naar de rivier. Hij schepte het water in zijn twee handen en wreef er zich herhaaldelijk de oogen mee. En zie, zijn gezicht kwam terug. Daarop haastte hij zich naar de stad Keulen en hij zei er aan den burgemeester, dat indien men water hebben moest, men in den diepsten kelder van het stadhuis moest gaan zoeken en dat men daar een bron zou vinden die water geven zou aan heel de streek. Niemand wou het gelooven, maar toch ging men zien in den kelder. Achter een hoop hout, ontdekte men inderdaad een ijzeren deur met verroeste sloten. Men moest ze met den voorhamer openslaan, en toen stond men vóór een arduinen trap, die diep, diep, heel diep en al wentelend naar beneden liep. Daar nu vond men een bron die water gaf zoo klaar als kristal. De bewoners waren gered en de arme soldaat ontving | |
[pagina 121]
| |
honderd duizend daalders, omdat hij de bewoners van een zekeren dood had gered. Daarop toog de soldaat naar het paleis van den koning. En daar zegde hij, dat hij de prinses zou redden indien men stipt zijn raad wilde volgen. - Haal, vervolgde hij, water uit de rivier al achter het wilde bosch, geef het aan de prinses te drinken en zij zal oogenblikkelijk zóó gezond worden als een bliksken in de beek. De koning zond daarop een zijner knechten om water te halen. En niet zoodra had de prinses er van gedronken, of ze was genezen. De koning was zoo tevreden, dat hij zijn dochter aan den soldaat ten huwelijk schonk. Zij trouwden onmiddellijk en waren gelukkig. Maar nu gebeurde het dat de soldaat eens uit wandelen ging en, aan den tuin van het paleis van den koning, een bedelaar langs den weg zag zitten. Hij herkende zijn vroegeren makker, die hem om vergiffenis vroeg. Hij schonk vergiffenis aan zijn ouden kameraad en hij nam hem mee naar het koninklijk paleis, waar hij als een besten vriend werd ontvangen. Maar lang bleef die vriendschap niet duren. De arme soldaat was afgunstig op zijn vriend, die zoo goed gevaren was. Altijd ondervroeg hij hem over het bosch en den boom en de wilde beesten die hij er afgeluisterd had, tot hij, ten slotte, alles wist wat hij weten moest. Op een laten avond trok hij dan het bosch in en klom er in de kruin van den aangewezen boom. Om middernacht hielden de vier beesten er weer vergadering. Zij zegden, dat het nu, dag op dag, één jaar geleden was dat zij hier nogmaals hadden vergaderd, maar dat zij toen door een mensch waren afgeluisterd geworden. Al hun geheimen had hij ver- | |
[pagina 122]
| |
klapt. In den diepsten kelder van het stadhuis van Keulen had men de waterbron gevonden. Een blinde soldaat had het zicht weergekregen door het water van de rivier en de dochter van den koning had men genezen door haar van hetzelfde water te drinken te geven. - Nu mogen we niets meer zeggen, meende de beer. - Laat ons maar zeggen wat we weten, antwoordde de leeuw; we zullen ondertusschen beter een oog in 't zeil houden. Zij keken langs alle kanten en toen zij niets zagen begon de beer: - Er ligt, zeide hij, een boot met goud en diamanten ginder... Maar hij hoorde iets bewegen in 't loover boven zijn hoofd en zweeg. Het was de soldaat die hunkerend naar 't goud en de diamanten een tak lager kroop om beter alles af te luisteren. - Daar zie ik een mensch, riep de leeuw; hij moet sterven. Daarop klom de beer omhoog, scharrelde den soldaat bij zijn schabbernak en bracht hem beneden, waar hij, in een ommezien, door de vier beesten werd verslonden. En 't fluwijn, dat weer geen geheim te verklappen had, was wel het wreedaardigste van de vier; 't zoog den man de hersens uit den kop en 't bloed uit het hart. |
|