De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
X. Van drie ridders en den duivelaant.In den tijd toen de Noormannen hier kwamen baas spelen woonden er in het Steen drie ridders, waar ze allemaal schrik van hadden, want ze leefden van het stelen en stalen waar ze aan en bij stonden. Op zekeren keer reden die mannen te paard uit en aan de werf zagen ze een chieken type, heelemaal in 't zwart gekleed, op hen komen afgereden. - Awel, vroeg deze, waar rijden gijlie naartoe? - Wat gaat u dat aan, antwoordde de oudste van de drie ridders, wij zijn wij geen lamzakken gelijk gij, zulle. - 'k Zal eens laten zien dat ik geen lamzak ben, zei de chieke type en daarop, het woord bij de daad voegend, trok hij eens even aan den toom van het paard en 't beest stak zijn kop in de leegte en dan tusschen zijn pooten en sprong dan met zijn achterste pooten naar omhoog en maakte zoo ne kumulee met zijnen man op den rug.. - Dat ga 'k ook eens probeeren, zei de oudste van de drie ridders. Maar 't ging niet, hoe hij ook met den toom van zijn paard trok en snokte, 't beest wilde niet gehoorzamen; het schudde zoodanig met zijn lijf, dat de ridder met zijnen kop in het slijk vloog. - Waar hedde gij toch dien truk geleerd? vroeg de ridder aan den type en begon hem de mauw te veegen. - Wel dat is absoluut niet moeilijk, als ge 't kunt En als ge wilt kunt ge 't ook leeren. | |
[pagina 113]
| |
- En wat moet ik daarvoor doen? - Uw ziel aan mij afstaan en dan kunt ge alles krijgen. De ridder pakte toen bijna ne schrik, want nu begreep hij dat de chieke type, daar vóór hem, de duivel in hoogsteigen gedaante was. Als zijn alteratie voorbij was, zegde hij echter: - Ja, dat is goed en wel, maar kan ik het dan heel mijn leven zoo hebben? - Neen, dat niet; niet langer dan zeven jaar. - Dan zal ik er eerst nog eens op slapen, zegde hij beteuterd. - Goed, weet het dan maar eens te zeggen. En de ridder zette de sporen in het peerd zijnen buik en het peerd begon te galoppeeren en te loopen om zijn twee broeders die reeds doorgereden waren in te halen. Onderwegen peinsde hij maar altijd op den duivel. Toen hij zijn broers had ingehaald begon hij maar altijd te vertellen van den duivel. Hij kon over anders niet meer spreken en ten slotte bekende hij dat hij veel goesting had om ook zijn ziel aan Satan te verkoopen. 's Anderdaags 's morgens, toen ze gedrieën nog aan de koffietafel zaten, kwam er een heer binnen, die ook heel en al in 't zwart gekleed was. - Ik ben gezonden door den duivel, zegde hij zóó, en ik moet komen hooren hoe het met de kondities staat. - Zeg tegen den duivel dat hij zelf moet komen. Het woord was nog niet koud of de duivel zelf stond voor hen. 't Is daarmee dat ze zeggen: als ge van den duivel spreekt dan ziet ge zijnen steert. - Is alles in regel? vroeg Satan. | |
[pagina 114]
| |
- Eerste klas, zegde de oudste van de drie ridders. Wij staan alle drie onze ziel af, maar ik moet alle menschen kunnen genezen en de dooden terug levend maken. - En ik, zegde de tweede, moet alleman kunnen verslagen. - En gij? vroeg Satan aan den derde. - Ik geloof niet dat ge mijn wensch zult kunnen klaar spinnen, zegde de derde. Ik wil direkt alles krijgen waarnaar ik goesting heb. - Dat zult ge allemaal hebben, zei de duivel en hij was weg. Op hetzelfde moment begon nu de torenwachter op zijnen horen te blazen en zooveel katoen te geven als hij maar geven kon. Dat was nu goed, of liever 't was niet goed, want het was een alarm. De drie gasten liepen naar den toren om te zien wat er allemaal gaande was. En daar op de Schelde zagen zij booten met zeeschuimers, allemaal Noormannen en die waren van top tot teen gewapend. En ze kwamen af om het Steen in te nemen en de drie ridders te vermoorden. - Nu is 't niet erg, zei de tweede broeder, ik kan ze toch allemaal verslagen. Ik zal ik eens gauw zien of de duivel waarheid gesproken heeft en al die pagadders eens naar de zeven windstreken sturen. Daarop zette hij zich in een bootje en roeide naar de vloot, die altijd dichter en dichter kwam. Toen hij er juist middenin lag, begon hij zijn eigen te weren en te slagen dat er geen houden of binden aan was. En de Noormannen, die zoo goed konden vechten en heel de wereld door voor voorvechters gekend stonden, ze werden in een ommezien door eenen enkelen man verslagen. En hij kwam dan terug zonder blauw oogen, zonder | |
[pagina 115]
| |
een krab op zijn lijf; alleen zweette hij nogal wat, en ge kunt dat wel peinzen. Maar 's anderendaags kregen die ridders het bezoek van een anderen vent. Het was ook een Noorman en die kwam zeggen dat hun hoofdman ziek was en dat zij hadden hooren zeggen dat een van de drie gebroeders die op het Steen van Antwerpen leefden zoo behendig was in de geneeskunst dat hij zelfs de dooden kon oproepen. - Dat is waar, zegden de ridders. - Allee, antwoordde die vent daarop, gaat dan met mij mede om onzen hoofdman te redden. Ze maakten daarop hun eigen kleer,Ga naar voetnoot(1) sprongen in hun boot en zóó veerden zij de Schelde af naar Austruweel en verder naar de zee. Maar daar lagen nu weeral zeeschuimers, wat nog al dikwijls gebeurde en zij moesten er tegen vechten, maar 't duurde niet lang. De tweede ridder stelde zich in de weer en op een ommezien waren die mannen verslagen. En verder veerden ze toen naar Noorwegen, waar ze bij den hoofdman der Noormannen werden gebracht. - 'k Zal u eens gauw genezen, zei de oudste van de ridders en hij pakte zijn groot mes. Maar de andere Noormannen, die dat zagen en die het spelleken niet betrouwden, sprongen allemaal meteen op zijn lijf en ze begonnen daar te vechten dat het stof in de geburen vloog. De tweede ridder moest er opnieuw tusschen komen. Hij begon er onder te rommelen en op een oogwenk waren ze allemaal vaneen geslagen. En nu lieten de Noormannen den oudsten ridder maar doen, omdat ze er toch niet tegen op konden. En hij sneed den hoofdman met zijn groot mes in twee en haalde er het hart, de maag en de lever uit | |
[pagina 116]
| |
en ook andere vette leurren. Dan hield hij die allemaal eens onder de pomp en als ze allemaal goed afgespoeld waren lapte hij alles terug in het korpus van den hoofdman, die daarop onmiddellijk van tafel sprong, zoo gelijk de eerste de beste. Alleman vloog om van schrik en verbaverazie. De drij gasten kregen daarop veel eens van de Noormannen en trokken terug naar huis en daar gekomen zegde de derde ridder: - Nu is het mijne beurt om de kunst te toonen die de duivel mij geleerd heeft, en hij schamoteerde daar van alles op tafel, zooals pateekens en koekskens en sjampitter en ze speelden hun kasken zoo vol dat hun buik in een open calèche reed. En daarop begonnen ze te luieriken in hun fauteuils en vielen in slaap. En zoo hadden die drie ridders me daar een leven gelijk Onze Lieven Heer in Frankrijk; al wat ze wenschten hadden ze; niemand kon hen baas en aan sterven moesten ze niet denken. Maar de zeven jaren waren gauw ver loopen. Ook op een goeden morgen stond de duivel daar met zijn papieren. - Awel, mannen, uw tijd is voorbij. Ge kunt nu mee gaan. - Ja, maar dat is flauw, zei de eerste, we zijn wij dat leven nog niet gewend en ge komt ons al halen. En de tweede bracht wat anders in en de derde weer wat anders, maar na lang zeeveren en zagen maakten ze zich toch kleer en trokken er mee van onder. Onderwegen, tusschen den Ouden-God en Contich, zegde een van die gasten: - Zeg, Satan, ik heb dorst en 'k mag er toch voor 't laatst wel eentje gaan pakken, he? | |
[pagina 117]
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan en ze trokken daar een staminee binnen. Satan bleef staan aan de deur. En de drie gebroeders sloegen met de gauwte een bitterken in hun botten en trokken langs 't achterdeurken de gaten uit. De duivel bleef daar maar staan blinken en zag ze niet buiten komen. Op 't laatst echter werd hij gewaar dat men hem beet genomen had en al vloekend pakte hij zijnen steert onder den arm en hij was weg. Hij trok terug naar de stad en toen hij aan Sint-Walburgisplein kwam, op de plaats waar vroeger dat kappelleken stond, ontmoette hij opnieuw de drie gebroeders. Maar deze, die hem ook in de mot hadden gekregen, gingen het kapelleken binnen, vertelden alles aan den pastoor en kregen elk een kruisken, omdat de duivel hun niets meer zou kunnen doen. Bovendien deden ze hunnen zakdoek vol wijwater. Toen ze terug buiten kwamen en zij den duivel daar op wacht zagen staan, toen gooiden zij hem het wijwater in zijn gezicht en 't was allemaal vuur dat over zijn lijf vloog. De duivel trok al jankende af en liet ne geweldigen vloek. Met hun gedrieën trokken ze terug naar het Steen en lieten een groot kruis maken en plaatsten het vóór de deur. Van toen af werden ze niet meer lastig gevallen door Satan noch door zijn duivels. En ze leefden voortaan gelukkig en ze maakten geen ruzie meer en gingen niet meer op roof uit. Zeker moeten ze nu gestorven zijn, want anders zoudt ge nog wel van hen hooren. |
|