De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
IX. De drie gebroeders met de gouden lokkenaant.Een visscher woonde met zijn vrouw in een hut aan de zee. Hij had het niet breed en 't was alle dagen werkdag voor hem en zijn vrouw. Eens gebeurde het dat de visscher al een heelen dag had gevischt, of liever zijn netten had uitgeworpen zonder een vischken te vangen. - Wat zal mijn vrouw weeral zeggen, peinsde hij, wanneer ik nog eens met ledige handen thuis kom. En daarop wierp hij nog een net uit. - 't Is wel laat, maar eens lukt het al. En 't lukte niet, zóó dacht hij toch, want als hij na zekeren tijd zijn net optrok werd hij niets gewaar. Maar, wanneer hij het tot boven 't water had opgetrokken, scheen het hem of daar een heel klein goudvischje te blikkeren lag. - Beter iets dan niets, al is dat iets dan ook zoo'n krimpieperig ding. En daarop scharrelde hij 't vischje bij. Maar dat vischje, zóó lijk hij het in de handen hield, begon nu te spreken en 't weende en kermde als een kind. Het zei maar altijd: Visscher lief laat mij toch leven,
ik zal u 't tiendubbele geven!
Werp mij terug in zee
en 't visschen valt u mee.
En 't viel hem mee ook. De visscher gooide nog eenmaal zijn net in 't water en zie, hij kon het schier niet | |
[pagina 104]
| |
meer boven krijgen, zóó zwaar woog het. 't Was met allehande soort visch gevuld: schelvisch, kabeljauw, rog, pladijs, garnalen, krabben en al wat ge maar denken kunt. Nog nooit was een visscher met zoo 'n vangst naar huis gekomen. - Dat vischje heeft woord gehouden, zei de visscher. Mijn vrouw zal niet weinig tevreden zijn. Mocht ik maar alle dagen zoo'n vischje vangen, ik zou niet lang meer in de duinen wonen. Maar ja, zijn vrouw, wanneer hij verteld had, in 't lang en in 't breed, hoe die vangst geschied was, leek niet tevreden. Verre van daar! Zij zegde dat haar man een domkop was geweest en dat gouden vischje had moeten houden. - Ge moest begrepen hebben, zegde zij, dat een vischje dat spreken kon, en dan nog zóó sprak, geen gewoon vischje was. Ge moest het gehouden hebben en meegebracht naar huis. Het zou ons voorzeker voor heel ons leven gelukkig hebben gemaakt! En de visscher peinsde er over na en had spijt van wat hij gedaan had, want in alles volgde hij stipt wat zijn vrouw zei, omdat hij reeds ondervonden had dat zij altijd wijze woorden sprak. En hij beloofde aan zijn vrouw dat, wanneer hij nog een sprekend vischje zou vangen, hij het zeker mee naar huis zou brengen. En zie, 's anderdaags, wanneer hij aan zee kwam en zijn netten uitwierp, lag het gouden vischje weer te blikkeren in het eerste net dat hij boventrok. En weer kermde en smeekte het vischje: Visscher lief laat mij toch leven,
ik zal u 't tiendubbele geven!
Werp mij terug in zee
en 't visschen valt u mee.
| |
[pagina 105]
| |
- Maar ik heb u reeds een eerste maal het leven gelaten. Waarom zijt gij terug in mijn water gekomen? Een tweede maal kan ik u de vrijheid niet meer geven. Mijn vrouw zou het mij nooit vergeven. 't Vischje kermde niet meer. Het wist welk lot aan de arme vischjes beschoren is, al zijn het ook goudvischjes. Alleen bad het nog om één gunst, een allerlaatste gunst, die de visscher het bewijzen moest, zooniet zouden armoede en miserie over hem en de zijnen komen. Werd ze echter getrouw en gewetensvol volbracht, dan zou zij een zegen brengen over zijn huisgezin. De visscher moest bij zijn thuiskomst het vischje in drie stukken snijden: een stuk moest hij gereed maken voor zijn vrouw, een ander stuk aan zijn paard te eten geven en het derde begraven in zijn tuin in de duinen, te midden van een perk van witte lelies. De visscher deed getrouw wat hem bevolen was. En zie, de zegen kwam over zijn huishouden. Binnen 't jaar kocht de man drie kerstekinderen ineens en nogal drie zonen met gouden lokken. En dat nog niet alleen! Er was dienzelfden nacht nog wat anders gebeurd in het huisje van den visscher. Het paard had in den stal drie veulens afgeworpen met zilveren manen. En nog wat anders! In den hof, in liet perk der lelies, staken drie sabels in den grond met lemmers van blinkend staal en met vergulde handvesten. De visscher en zijn vrouw waren danig blij met hunne drielingen, die zij heetten Gouden Lok één, Gouden Lok twéé en Gouden Lok drie; en de veulens die zij bijna zoo goed verzorgden als hun jongens, droegen de namen: Zilveren Maan één, Zilveren Maan twéé en Zilveren Maan drie. En de sabels hingen zij aan den muur van hun slaapkamer, want het zouden drie sabels zijn voor hunne drie Gouden Lokken. | |
[pagina 106]
| |
Wanneer deze later op hun Zilveren Manen door de wereld zouden trekken, op zoek naar avonturen, zouden zij die sabels medenemen. En de zucht naar avonturen zat hun van jongsaf in 't lijf. Altijd, als zij er kans toe zagen, waren zij weg en meermalen moest men heelder dagen achter hen op zoek. Zij waren dan uren ver in bosschen en duinen verdwaald, zoo ver dat zij soms hun weg niet meer konden terugvinden. Ge kunt denken hoe die Gouden Lokken er op uit waren er voor goed van onder te trekken. Op zijn twintigste jaar zei Gouden Lok één tot zijn ouders en zijn broeders: - Ik ga naar de stad met de duizend gouden poorten. In die stad ligt het kasteel van de duizend marmeren beelden, waar al wie binnentreedt door een heks onmiddellijk in een marmeren beeld wordt veranderd. Meer dan duizend zijn er reeds binnengetreden en allen zijn in marmeren beelden veranderd. Onder hen is de dochter van den koning van de stad met de duizend gouden poorten. En die koning heeft doen afkondigen dat wie de heks zal verplichten aan al die beelden terug het leven te geven, en zoodoende hem dus zijn eenige dochter de prinses, zal weerschenken, met haar zal mogen trouwen en eens tot koning van de stad met de duizend gouden poorten zal uitgeroepen worden. Zie, en vóór ik vertrek plaats ik hier een rooden rozelaar op het venster. Aan hem zult gij zien hoe 't mij gaan zal op mijne reizen. Staat hij rood en weelderig te bloeien dan gaat het mij goed. Hangen de rozen verwelkt aan zijn takken dan gaat het mij slecht en ben ik den dood nabij of in een marmeren beeld veranderd. Dan moet gij, Gouden Lok twéé, mij ter hulp snellen. En Gouden Lok één vertrok. Na langen tijd op Zilveren Maan één te hebben gereden, kwam hij in | |
[pagina 107]
| |
Na langen tijd te hebben gereden, kwam hij in de stad van de duizend gouden poorten.
| |
[pagina 108]
| |
de stad met de duizend gouden poorten en vandaar trok hij onverwijld naar het kasteel van de duizend marmeren beelden. Wanneer hij het genaderd was, kwam hem een oud vrouwken te gemoet geloopen. Dat vrouwken was de tooverheks van het kasteel van de duizend marmeren beelden. En die tooverheks zegde: - Schoone ridder, komt gij om de prinses te redden? - Ja, ik zal haar redden, antwoordde Gouden Lok één. - Dan zal ik u vergezellen om u den weg te wijzen. En het oud vrouwken wees hem den weg, en toen zij aan de poort van het kasteel gekomen was, bleef zij staan, deed open en zegde: - Hier zijt ge ter bestemming, schoone ridder. Stijg van uw paard en neem uw zwaard in de hand. En zoo deed Gouden Lok één, zelfs vóór het hem geboden was, want hij betrouwde het spel niet. Voorzichtig ging hij dan ook verder, maar niet zoodra was hij over den drempel of de deur vloog met geweld dicht en Gouden Lok één was in een marmeren beeld veranderd. En juist op hetzelfde oogenblik verslenste de roode rozelaar op de vensterrichel van de visscherswoning in de duinen aan de zee. En dat zag Gouden Lok twéé en die zegde tot zijn ouders en tot zijn broer: - Gouden Lok één, mijn broer, zegde hij, is in nood en ik trek er uit om hem te redden. Vaarwel! Hij reed er dan ook van onder op zijn paard dat, zooals gij weet, Zilveren Maan twéé heette. En zijn sabel hing hem aan de zijde. Maar eerst toch had hij, alvorens te vertrekken, een witten rozelaar op de richel gezet, nevens den bloempot van Gouden Lok één, opdat zijn derde broer, Gouden Lok drie, zou kunnen nagaan hoe het hem ging op zijn reis. | |
[pagina 109]
| |
En Gouden Lok twéé kwam ook aan het kasteel van de duizend marmeren beelden. En hij ontmoette er dezelfde tooverheks onder dezelfde gedaante van een oud vrouwken en met dezelfde bewoordingen als zij zijn broeder begroette, begroette zij hem. En hij ook ging mee met getrokken sabel het kasteel binnen. En zie, niet zoodra was hij over den drempel of hij ook veranderde in een marmeren beeld. De witte rozelaar verdorde op hetzelfde oogenblik, zoodat Gouden Lok drie nu ook verwittigd was dat zijn broer, Gouden Lok twéé, in nood of gevaar van dood verkeerde. En hij ook trok op. En hij ook plaatste een rozelaar op het venster van de visscherswoning. Zijn ouders zouden kunnen nagaan wat er met hem geschieden zou. Op Zilveren Maan drie, met den sabel aan de zij de, draafde hij regelrecht naar de stad met de gouden poorten en dan naar het kasteel van de marmeren beelden, waar hij, toen hij er aangekomen was, werd begroet door hetzelfde oud vrouwken dat zijn twee broeders reeds in het verderf had gestort. - Schoone ridder, komt gij ook om de koningsdochter te redden? Ik hoop wel dat gij er eindelijk in gelukken zult! Gij ziet er stout en moedig uit. Kom, ik zal u den weg wijzen en de deur ontsluiten. Maar Gouden Lok drie betrouwde 't niet. Hij nam onmiddellijk zijn sabel in de hand en zei: - Gij moet vooropgaan! En het oud wijveken ging voorop, maar zij knikte in de beenen want zij voelde dat zij met haar meester te doen had. Toch opende zij de deur. - Ga maar binnen, schoone ridder, zegde zij. En Gouden Lok drie sprong van zijnen draver, maar in plaats van binnen te ijlen, gelijk zijn broeders had- | |
[pagina 110]
| |
den gedaan, deed hij enkele schreden achteruit en richtte zich tot het booze wijf: - Indien gij niet sterven wilt, zult gij onmiddellijk al die marmeren beelden onttooveren die ik daar alom zie staan en ze weer levend maken. Doet gij 't niet dan sterft gij op dezen stond, want gij zijt het die al die duizenden menschen in het ongeluk hebt gestort. Het oud wijveken wilde tegenstribbelen, maar Gouden Lok drie liet haar niet uitspreken. - Geen woord of gij zijt een lijk! En de tooverheks was toen wel verplicht van de nood eene deugd te maken. Zij sprak eenige onverstaanbare woorden, maakte tooverteekens op den grond om haar heen en op hetzelfde oogenblik kwam al wie zij eens in marmeren steen had veranderd springlevend aangeloopen. En zijn twee broeders waren er het eerste bij. En zij waren zoo eens blij hun jongsten broeder weer te zien en bleven hem zoolang omhelzen, dat zij er de prinses haast bij vergaten. En 't was deze die eerst tot hen kwam, daar zij vernomen had dat een ridder met gouden haren haar redder was. Zij stond verbluft, want zij zag drie ridders staan met gouden haren die alle drie sprekend op elkander geleken. En Gouden Lok drie zei: - Daar, prinses, is uw redder en hij wees op Gouden Lok één, want het was die toch die het eerst aan de prinses en het kasteel van de duizend marmeren beelden in de stad met de duizend gouden poorten had gedacht en die haar redding had opgevat. - Kom, zeide hij tot Gouden Lok twéé, laat onzen broeder nu gelukkig zijn, voor ons zijn andere dingen weggelegd. En terwijl men in de stad met de gouden poorten aanstalten begon te maken voor het vieren | |
[pagina 111]
| |
van de gelukkige wederkomst van de prinses en ook van haar huwelijk met Gouden Lok één, die eens koning worden zou, vertrokken ze getweeën naar hun ouders, die op hetzelfde uur de drie rozelaars weer in bloei zagen staan. Maar lang zijn ze daar niet gebleven. Ze zijn verder gereisd naar het land van den zonneschijn en wat die twee daar hebben verricht zal zeker geen klein bier zijn geweest. En die 't weet moet dat ook maar eens vertellen. Maar ik weet het waarlijk niet, want anders zou ik het ook wel verteld hebben. En luistert nog eens hier: nu komt de man met de lier, en 't gaat er van tierelierelier; en dan komt de viool en de bas en dan de bultkarkas met zijn fluit, en 't vertelselken, 't vertelselken is uit. |
|