De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
VI. Jan Snoef en Kroesaant.Er was eens een jongen en die heette Jan Snoef. Hij was langen tijd eerste tamboer geweest in het leger van den koning en dikwijls had hij op wacht gestaan aan het koninklijk paleis. En toen hij daar in het wachthuizeken stond en altijd-aan de prinses zag, dacht hij bij zichzelven: - Ei mij, wat een schoon meisken. Maar ten slotte begon hij het toch beu te worden bij den troep en, hoe groot spijt hij ook had voortaan niet meer op wacht te mogen staan aan het paleis van den koning en dan ook nooit meer het schoone prinsesje te zien, hij moest van den nood eene deugd waken en hij trok naar huis, in zijn soldatentenue, met zijn trommel en zijn stekken. Ja maar, toen hij in zijn dorp aankwam, waren zijn vader en zijn moeder reeds lang dood. In het huis waar zij eens gewoond hadden, vond hij evenwel een oud en versleten wijveken, dat hem met vriendelijk gezicht ontving en met zoete woorden begroette. - Wel zijt gij nu Jan den Tamboer op wiens wederkomst ik zoolang heb gewacht? Ge moet weten dat ik uw vader eerst en dan uw moeder heb gelijkt en met een kruisken in de hand in hun kist heb gelegd; uw vader zegde mij dat ik op u moest wachten om u het geheim, dat hij mij toevertrouwde, mede te deelen. Maar ik heb hier zoovele lange jaren zitten koekeloeren, dat ik op 't laatst begon te gelooven u nooit meer te zien weerkeeren. - Kom, eet en drink, zegde zij dan, zooveel als | |
[pagina 75]
| |
uw harteken lust. Wanneer gij goed zult verzadigd zijn kunt ge slapen gaan, want voor de reis van morgen moet ge goed uitgerust zijn. - De reis van morgen vroeg, herhaalde Jan den Tamboer ten zeerste verwonderd. Ik kom ik van den troep en heb geen lust mij opnieuw te verzetten. - Het moet nochtans, zei het wijveken. Wij moeten morgen naar het kasteel met de duizend zalen... Maar meer kan ik u nu niet zeggen daarover, want dat is het geheim dat uw vader mij heeft toevertrouwd. Wanneer wij er zullen aangekomen zijn zult ge meer weten. - Mij ook goed, zei Jan. Ik heb altijd gedacht dat er met mij nog vreemde dingen zouden gebeuren. En hoe vreemder, hoe raarder en hoe raarder, hoe vreemder. 't Is mij al gelijk wat er met mij gebeurt, maar trouwen met de prinses van onzen koning zou toch nog een ander paar mouwen zijn. Jan at en dronk en sliep zoo gerust als een mol onder den grond. Het wijveken moest hem 's anderdaags komen wakker schudden. - Wat is 't met u, zegde Jan half kwaad. - Wel we moeten naar het paleis met de duizend zalen. - Dat is ook waar, antwoordde Jan... Maar waar ligt nu mijn beste kostuum? - Uw beste kostuum? Ge moet gij uw tamboerskostuum aantrekken en uw trommel en uw stekken medenemen en ook uwen sabel. Zóó is 't bevolen! Anders zal het niet gaan. 't Is voor uw goed en welzijn. - Als 't maar dat is, mij ook goed, zei Jan. En ze gingen op weg. Jan marcheerde voorop in zijn kostuum van tamboer met zijn trommel en zijn stekken en zijn sabel aan de zijde. Daar achter pik- | |
[pagina 76]
| |
kelde het oud wijveken op haar stoksken en zij kon Jan bijkans niet bij houden. Na drie dagen gemarcheerd te hebben, kwamen zij in een groot bosch en in dat groot bosch stond een groot kasteel, een kasteel zóó groot, zóó groot dat men er het einde niet van zien kon. - Hier moeten we wachten, zei het wijveken, want gij, Jan, moet daar binnen iets gaan halen, een klein briefken, dat ge mij brengen zult. En wanneer ge mij dat gebracht hebt zal ik u meer zeggen, wondere dingen, jongen, het eene al meer dan het andere! Iets kan ik nu toch al zeggen: dat briefken is uw geluk, Jan. - Als 't maar dat is, vooruit dan, zegde Jan en hij wilde zijn trommel en zijn stekken op den grond leggen. - Neen, zóó niet, Jan. Uw trommel en uw stekken moet ge meenemen, want voor u alleen, in tamboerskostuum met trommel, stekken en sabel bij, zullen de deuren van het kasteel opengaan. Maar het voornaamste van al moet ge nog weten. Wanneer ge in dat kasteel zult binnentreden en al de zalen doorloopt, zult ge daar opgestapeld vinden, zaal voor zaal, al wat een mensch kan droomen en altijd-aan maar schoonere en schoonere dingen, tot gij, op 't laatste, in de zalen met het zilver en het goud en de edelgesteenten en de diamanten komen zult... Maar aan niets moogt ge raken, hoor het wel, dat alles is nog maar een kleinigheid bij wat gij in de laatste zaal zult aantreffen. Daar zult gij eenen grooten eikenhouten koffer vinden en in dien grooten eikenhouten koffer negen en negentig kleinere houten koffers; de eene koffer past juist in den andere. Welnu, al die koffers moet gij met uw sabel in stukken klieven tot gij op 't laatst in den kleinsten koffer, die maar zoo groot is als een handpalm, een perkamenten briefken zult vinden. Dat | |
[pagina 77]
| |
Het kasteel met de duizend zalen.
| |
[pagina 78]
| |
briefken moet ik hebben, Jan. En als ik het heb, wordt gij de gelukkigste vent van heel de wereld. Denk er op! Al wat ge zult willen wezen in de wereld, wat ge zult willen bezitten op de wereld, ik zal u dat allemaal kunnen bezorgen met dat klein armzalig briefken. Maar lees niet wat er op dat briefken te lezen staat, dat is de hoofdzaak, want dan zal u alles ontsnappen, dan zijt en blijft gij een verloren man, een arme stumperd als voor en na. - Begrepen, zei Jan, ik ben er mee weg. - Niet naar de schatten zien, u niet laten bekoren door het zilver en het goud en de edelgsteenten en de diamanten! En vooral niet lezen wat op het briefken staat, denk er goed op of het ongeluk komt over u, riep het wijveken hem nog achterna. - Wees maar niet ongerust, zei Jan, maar bij zichzelven dacht hij: dat is vreemd, daar zit wat achter. Jan Tamboer ging het kasteel binnen en hij ging van zaal tot zaal en overal vond hij schatten opgestapeld, waren en voorwerpen om de heele wereld rijk te maken, kamers met eetwaren en kamers met wijnen en likeuren, kamers met fluweelen en zijden kleeren en kamers met al wat een mensch verdenken kan. Enfin niets op de wereld of 't lag er met hoopen opgestapeld. En voortgaande kwam hij aan de zilveren en gouden en diamanten zalen; hier waren het zalen met zilveren en gouden geldstukken, daar waren het zalen met gedreven zilveren en gouden vaatwerk, daar weer kamers met perels en edelgesteenten en daar bergen met diamanten en briljanten. En af en toe bleef Jan staan en dacht: - Wat ga ik nog verder, wanneer ik hier met mijn zakken te vullen voor eeuwig rijk ben. Maar hij ging toch maar door tot in de laatste zaal. | |
[pagina 79]
| |
- 't Is wellicht het kleinste maar het fijnste dat er in die koffers steekt, meende hij. En toen hij dien grooten koffer daar staan zag in het midden van de zaal, vuil en beslameurd, wilde hij er zonder meer uittrekken, want hij vond het zonde zich in 't zweet te zetten om al dien houten bucht in stukken te kappen, wanneer er daar zooveel schoons grijpens gereed lag. Maar toch, hij ging maar aan 't werk. Hij nam zijn sabel en begon te hakken en te klieven. Hij had nog nooit zooveel brandhout gekapt dan er hier, op enkele minuten, vóór zijn voeten lag. En hij deed maar voort. 't Zweet liep bijst roomen van zijn aangezicht en gelukkig dat daar opeens 't laatste en kleinste kofferken te voorschijn kwam, want hij kon niet meer. Op een wip was het open en daar lag het perkamenten briefken - Heeft dat ding nu zooveel waarde? vroeg hij zich af, teleurgesteld. Een armzalig stuksken perkament! En toen zag hij er het woord ‘Kroes’ op te lezen staan. - Kroes! zegde hij luid. En zoodra hij dat woord had uitgesproken rees er een zwarte man vóór hem op en die zei: - Wat is er tot uw dienst, mijn meester? Maar Jan Tamboer beefde als een riet en wist niet meer waar hij het had en antwoordde verbavereerd: - Niets! Niets! Niets! - Anders, steeds tot uw dienst. Ik kan huizen bouwen en kasteelen. Ik bezorg u eten, drinken, rijkdom, al wat gij begeert. Ik vervoer u op een vloek naar al de plaatsen van de wereld. Niets is mij te groot en niets te klein, niets te veel en niets te min, niets te zwaar of niets te licht. Steeds tot uw dienst, gij die, van heden af, mijn heer en meester zijt. | |
[pagina 80]
| |
En daarmede was de zwarte man met een wip weer weg. 't Leek of hij zienderoogen in den grond wegzonk. - Nu begin ik klaar uit mijn oogen te zien, zei Jan Snoef. 'k Geloof het wel dat ik dat briefken niet mocht lezen en dat ik het haar in haar pollekens moest brengen. Als ze nog ne keer zooiets weet, moet ze 't maar komen zeggen. - Maar wat nu gedaan? peinsde hij daarop, want hij had toch schrik van dat wijf dat daarbuiten op hem te wachten stond. Ik heb een razenden honger en zal maar beginnen mijn buiksken goed te doen. Dan zullen we zien. En hij nam zijn perkament en las: - Kroes! - Meester, al wat gij begeert! - Zet hier met de gauwte een tafel klaar met lekker eten en fijne wijnen en schuimende champagne en allerbeste cigaren. - 't Zal er zijn gelijk ge begeert, mijn heer en meester! Alles stond klaar en gereed op nen ommezien. Jan Tamboer at en dronk en rookte dat het een plezier was. En toen het tijd werd om op te kramen, dacht hij weer aan 't wijveken daarbuiten. Hoe daar af geraakt? - Kroes! - Wat begeert mijn heer? - Daarbuiten staat een oude tooverheks op mij te wachten. Speel ze weg, over dorpen en velden honderd duizend uren van hier. - 't Zal geschieden, mijn heer. De zwarte Kroes was weeral weg. Nu waagde Jan zich naar buiten. Hij ging de dui- | |
[pagina 81]
| |
zend kamers door tot hij weer in de open lucht stond. Geen ongelukswijf meer te zien! Al zingend trok hij de baan op naar de stad. En hij dacht aan de dochter van den koning, die hij eens zoo gaarne had gezien, in den tijd toen hij aan het paleis van haar vader op wacht stond. Toenmaals mocht hij op zulke dingen niet denken, maar nu, nu kon er niemand meer aan hem aan. En hij besloot naar het paleis van den koning te trekken en dezen te vragen met zijn dochter te mogen trouwen. - Zoo een tamboerstenueken om naar de prinses te gaan, dat kan er nu toch niet door, meende hij en hij riep: - Kroes! De zwarte man verscheen weer en sprak, zooals altijd: - Tot uw dienst, mijn meester! - Kroes, man, ge moogt uwen meester niet langer meer laten loopen gelijk een uitgediende soldaat. Zorg eens dat ik een rijk prinsenkostuum heb, zóó schoon en zóó prachtig als er geen tweede meer te vinden is. - Tot uw dienst, meester. En niet zoodra was de zwarte man verdwenen of al wat Jan Snoef gevraagd had lag voor hem. Rijke fluweelen kleederen met zijde afgezet, zijden kousen en verlakte schoenen en een hoed van pluche. - Dat wil al iets zeggen, zei Jan Tamboer en hij ging sneller voort. Maar lang was de weg en 't gaan begon hem ten slotte ook al te verdrieten. Kroes werd weer geroepen: - Kroes man, denkt ge dat het zoo plezierig is met die fijne schoentjes over de kasseide te loopen? Breng mij een koets met koetsier en twee witte paarden. Schoon is niet genoeg! | |
[pagina 82]
| |
En Jan Snoef had zijn koets met koetsier en witte paarden en hij besloot maar direct naar het paleis van den koning te rijden en de prinses ten huwelijk te vragen. Ja maar, toen hij daar aankwam en tot den koning sprak, zegde deze dat er voor het oogenblik aan geen huwelijk met de prinses te denken viel. Hij had juist den oorlog met Spanje uitgeroepen. Zijn leger was op marsch om de grenzen te verdedigen, Alleen wie bepaald den vijand zou verslaan, zou met zijn dochter mogen trouwen. - Dat zal ik wel zijn, zei Jan. Die djopGa naar voetnoot(1) is voor mij. Hij ging weg en op straat pakte hij zijn perkament. - Kroes! - Meester, al wat gij beveelt en begeert. - Kroes, zorg dat ik morgen een leger tot mijn beschikking heb van zooveel honderd malen honderdduizend soldaten dat ik er den koning van Spanje mee kan verslaan. - 't Zal er zijn, meester! En 's anderendaags stonden er honderdduizenden manschappen in gereedheid: 't voetvolk, 't paardenvolk, de kanonnen en de mitrailleusen, de bestuurbare ballons en de vliegtuigen, 't stond al op zijn plaats. Jan Snoef, de tamboer, die te dier gelegenheid een schoonen tenue had aangetrokken en van onder tot boven gedecoreerd was, sprong te paard aan het hoofd van zijn troepen. Zoo reed hij vorenaan naar het hof van den koning en zei: - Mijn Heer en Majesteit, hier ben ik met mijn troepenmacht. De koning bedankte Jan Snoef en zei hem dat de vijand reeds in het land was en altijd maar doordrong. Zijn eigen leger moest maar altijd wijken. 't Was tijd dat er hulp opdaagde. | |
[pagina 83]
| |
Jan trok het ook niet lang, want er was haast bij. Hij vertrok met volle muziek, de Spanjaarden te gemoet. 't Duurde oiet lang of Jan was in 't volle gevecht. Onmiddellijk outstond er een groote verwarring onder de vijandelijke legermacht. De Spanjolen vielen gelijk vliegen en na drie dagen en drie nachten van de hevigste worsteling waren zij tot den laatsten man dood of op de vlucht. - Kroes! riep de tamboer. De geheimzinnige, zwarte man verscheen: - Wat belieft er u, meester? - Verwijder onmiddellijk mijn troepen waarvoor ik nu geen werk meer heb. Zulks geschiedde en Jan Snoef, de tamboer, ging alleen naar het koninklijk paleis, waar men de grootsche overwinning reeds aan 't vieren was. De koning schonk hem zijn dochter ten huwelijk en vroeg hem ook wat voor een bruidschat hij wel begeeren zou. - Een bruidschat, mijn koning! Daar zorg ik zelf voor. En weer riep de tamboer Kroes op. - Mijn meester, gansch tot uwen dienst. - Ik verlang dat ge mij hier onverwijld een groot paleis zoudt bouwen, dat met gouden kettingen in de lucht zou hangen, en dat ge daarin een schatkamer zoudt maken met zooveel honderd miljoen dukaten in, dat ik de rijkste mensch van heel de wereld ben. - Goed, zei Kroes, dat alles zult ge morgen hebben! En zoo ook gebeurde het. 's Anderdaags stond er daar, voor het paleis van den koning, een nog gróóter paleis opgebouwd. Ja, ‘stond er’ is nu maar een manier van zeggen, want het paleis hing met gouden kettingen in de lucht! En 't was heel en al van marmer en goud. De dukaten lagen er opgestapeld in eene schatkamer die voorzien was van ijzeren deuren. Alles was | |
[pagina 84]
| |
er voor de rest gelijk Jan Tamboer het had gedroomd. Ook nam hij zonder verwijl met zijn vrouw bezit van het paleis. Maar dienzelfden avond nu, toen hij met zijn vrouw de slaapkamer wilde binnentreden, verscheen Kroes ongeroepen en vroeg hem een oogenblik alleen te mogen spreken. - Meester, zegde hij, gij hebt nu alles wat een mensch begeeren kan: eene prinses tot vrouw, een kostelijk paleis om in te wonen, gelijk geen aardsche koning er een bezit en geld in overvloed. Knechten hebt gij tot uwe beschikking, meer dan er u dienen kunnen. Voortaan kunt ge mij dan ook missen. Geef mij dan ook het perkamenten tooverbriefken terug. En de gewezen tamboer dacht: - Het is wel waar. Ik heb voortaan Kroes niet meer noodig; ik bezit al wat ik wenschen kan. Zonder achterdocht gaf hij het perkament aan Kroes en begaf zich ter ruste met de prinses. 's Anderendaags echter, wanneer Jan Tamboer en zijn vrouw ontwaakten, lagen zij beiden op een schramoeliehoop.... Kasteel, schatten, dienaars, alles was verdwenen. De prinses, zijne vrouw, liep dadelijk al weenende naar het paleis van haar vader die, toen hij al die wederwaardigheden van zijn dochter vernam, in een schrikkelijke woede schoot. - En weet ge wie die man is? vroeg de prinses aan haar vader. Het is een oude tamboer die hier nog aan het paleis op wacht heeft gestaan. Hij heeft zijn soldatenfrak nog aan en nevens hem liggen zijn trommel en zijn stekken. De koning liet Jan Tamboer gevangen nemen. De raad van den koning kwam bijeen en beraadslaagde wel een heelen dag. Eindelijk werd men het eens. Jan | |
[pagina 85]
| |
Tamboer zou drie dagen en drie nachten vóór het paleis van den koning aan een schandpaal gebonden worden en heel de bevolking moest er komen naar zien. Daarna zou hij aan een hoogen boom opgehangen en tot aas der raven dienen. En zóó geschiedde het. Jan Tamboer stond reeds een halven dag aan den schandpaal. Heel de bevolking van de stad en van het land was te been om dien slechterik te komen aanschouwen, die slechts een simpele tamboer was en om de schoone prinses te winnen zich had uitgegeven voor een prins. Hij stond daar rood van schaamte en dierf de oogen niet opslaan. Maar, opeens hoorde hij het lawaai van hotsende karren; hij keek eens even naar omhoog en wat zag hij toen? Wagens en wagens en nog wagens die voorbijreden, volgeladen met versleten schoenen. Op den allerlaatsten wagen zag hij Kroes zitten. Deze lachte dat hij schokte. En daarachter liep het oude wijf, dat hij eens in zijn oudershuis had gevonden en dat hem naar het kasteel met de duizend kamers had gebracht; en dat wijf was nu vrijgekomen, daar Kroes het tooverbriefje bemachtigd had, en ze riep maar altijd: - Hier dat perkamenten briefken. 't Is van mij! 't Is Jan Tamboer, die deugniet daar, die 't mij ontstolen heeft. Hij zal nu ook zijn verdiende straf niet ontkomen. Als Kroes nu ook Jan Tamboer bemerkte, sprong hij van zijn wagen en kwam tot den ongelukkige. - Zie, zegde hij, al die schoenen daar op die honderden wagens heb ik allemaal versleten om aan al uw grillen te voldoen. En hij haalde het perkament uit zijn zak en hield het, terwijl hij danste van plezier, gestadig vóór de oogen van Jan Tamboer. - Als ge dat nog eens in handen hadt, he kerel, | |
[pagina 86]
| |
dan zoudt ge mij weer doen draven, maar die tijd is voor eeuwig uit en komt niet meer terug. En treiterend hield hij maar altijd het briefken dichter en dichter vóór Jan Tamboer zijn aangezicht. - Klauw, zei opeens de tamboer, ik heb het terug. En hij had het briefken terug. - Kroes! riep hij daarop. En Kroes stond met bedeesd aangezicht voor hem en vroeg deemoedig: - Wat is er tot uwen dienst, mijn heer en mijn meester? Ik kan huizen bouwen en kasteelen....... - Ta... ta... ta... ik weet wat ge kunt. Eerst mijn banden los! Dan dat leelijk wijf weg, honderdduizend uren vanwaar ik woon. Dan mijn paleis terug opgebouwd met mijn schatkamer er bij. En het kasteel van den koning tegen morgen vroeg afgebroken tot in den grond! En dat alles werd volbracht. Den dag daarop lag de koning op een bussel stroo op den grond naast de koningin en Jan Tamboer woonde met zijn prinses in het prachtig paleis, dat met vier gouden kettingen in de lucht hing. En de koning kwam met zijn vrouw vergiffenis vragen aan Jan Tamboer. Natuurlijk vroeg Jan niet beter dan vergiffenis te schenken en, om te laten zien dat hij zijn schoonvader en schoonmoeder als een echte zoon beminde, riep hij Kroes op en gelastte hem het koninklijk paleis herop te bouwen, maar schooner en prachtiger dan het eens was geweest! En allemaal leefden ze nu gelukkig en nooit meer heeft Jan Tamboer zijn perkament aan Kroes teruggegeven. |
|