De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
V. Jan Malbroek op 't spookkasteelaant.Jan Malbroek was er thuis van onder getrokken. Hij wilde de wijde wereld zien en avonturen beleven. Op een avond laat kwam hij aan een herberg, die eenzaam langs den weg stond, recht-over een donker bosch. Op het uithangbord van deze herberg stond te lezen: Logist voor Reizende Passanten Jan Malbroek vroeg of men hem een goed onderkomen voor den nacht kon bezorgen. - Altijd beter dan hierover op het Spookkasteel, zei de baas; die daar gaan slapen, vindt men 's anderdaags niet meer terug op de baan. Jan Malbroek dacht: - Dat moet iets voor mij zijn, want zooals ik het u gezegd heb, hij was de wereld ingetrokken om avonturen te beleven. Hij wilde dan ook meer over dat spookkasteel weten. En de baas vertelde dat het er alle nachten spookte. Men hoorde er dan de vreeselijkste geruchten en verschrikkelijke dingen moesten er ook wel gebeuren, dat was zeker. Wanneer men zich rond middernacht in de nabijheid van het kasteel waagde, zag men er al de kamers hel verlicht en geuren van solfer verspreidden zich dan in den omtrek. Reeds vele waaghalzen hadden zich in het kasteel begeven, om er den nacht door te brengen, maar niet een van hen allen was weergekeerd. Nu dierf niemand meer in den omtrek van het kasteel komen. Men dorst zich niet eens | |
[pagina 70]
| |
meer wagen in het bosch aan den overkant van den weg. - Ja, ja, waarachtig, dat is iets voor mij, zei Jan Malbroek. Ik ben juist naar zoo'n avontuur op zoek. En aan spoken geloof ik niet. - Met een goed geloof en een kurken ziel, antwoordde de baas, kunt ge niet verdrinken. Ge moet maar eens gaan zien, maar ik heb u, in ieder geval, gewaarschuwd. - Geef mij maar een koekepan, bloem en eieren en boter en suiker en gist, dat ik er koeken kan bakken en nog koeken, dan zal ik mij ginder allereerst niet vervelen. Zoo gezegd, zoo gedaan en Jan Malbroek trok op, beladen met al wat hij gevraagd had. Hij begaf zich rechtstreeks naar de groote zaal van het kasteel, want het was daar dat, naar de herbergiersbaas had beweerd, de spoken vergaderden. Zoodra hij er aankwam lei hij een groot vuur aan in de schouw en begon maar te bakken; de eene koek was nog niet gaar of er lag reeds een andere in de pan te kiskassen. Dat duurde nu reeds een paar uur en Jan Malbroek hoorde en zag niemendal. Maar op eens, zoo rond elf uur, hoorde hij een gereutel in de schouw en pardaf! een groot been viel in de pan. - Wat is dat? riep Jan, en zonder meer pakte hij het been vast en wierp het in een hoek. Pardaf! daarop viel er een tweede been naar beneden en, zonder meer, wierp Jan het bij het eerste. Maar nu kwamen de beenen het eene na het andere door de schouw gevallen, zoodat Jan Malbroek werk had van vollen top om het bij te houden en ze allemaal op den hoop te smijten. Ten slotte kwam er een doodskop naar beneden. | |
[pagina 71]
| |
- 'k Had het gedacht, zei Jan. Nu is het manneken compleet en kan ik voortbakken. Maar nauwelijks had hij weer zijn pan op het vuur staan, of hij hoorde daar weer een gereutel achter zich. Hij keek om en zie 't waren de beenderen die zich tot een geraamte aan 't rechtzetten waren. Meteen stond Pietje-de-Dood al wiggelend in den hoek. Jan, liet zijn pan staan. 't Was hoog tijd want het geraamte kwam nu recht op hem af en men kon niet weten wat zulke gasten in den kop hebben zitten. - Kom maar langs hier, kameraad, en zeg wat ge noodig hebt. Een koekebak? 't Geraamte knikte van ja en zette zich neer op een stoel, dien Jan aan tafel plaatste. 't Geraamte speelde den koekebak binnen en Jan, van zijn kant, deed het hem na. Maar ondertusschen hield hij voortdurend een oog in 't zeil. In zoo'n doodskop gaan soms vieze kuren om. - Welnu, kameraad, zouden we geen kaartje spelen? 't Geraamte knikte ja en Jan Malbroek speelde kaart met Pietje-Knook. Meerdere spellekens deden zij en Jan won ze allemaal, het een rats na het andere. Eindelijk sloeg het twaalf uur. - Nu opgepast, dacht Jan. 't is om twaalf uur dat die vieze breugels gewoonlijk hun toeren beginnen. Het geraamte stond op en lei zijn hand op den schouder van Jan; 't leek wel of men een brandende vuurkool op zijn schouder lei. - Hola, kameraad, dat niet he, riep Jan. Als ge 't nog eens waagt mij aan te raken, zult ge met mij afrekenen. Daarop begon het geraamte te spreken. Het sprak met een stem die uit een grafkelder scheen op te stijgen - Kom met mij mee in de gang, zei het geraamte en 't wees Jan den weg. | |
[pagina 72]
| |
- Gaat gij zelf in de gang, als gij er zijn moet. Ik zal u wel volgen als 't mij lust. Intusschen heb ik toch al 't plezier gehad uw taal eens te hooren. 't Geraamte ging de groote zaal uit tot in de gang en Jan volgde. Aan een groote deur bleef het geraamte staan en Jan ook. - Doe de deur open, bevool het geraamte weer. - Doe ze zelf open, antwoorde Jan. 't Geraamte deed de deur open. Zij stonden vóór een arduinen draaitrap, die naar den kelder leidde. - Ga den kelder in, bevool het geraamte opnieuw. - Ga maar eerst voor, zei Jan weer. Ge zijt het nu gewoon. Zoo deed het geraamte. Het ging vóór en Jan volgde, stap voor stap. Hij hield evenwel gestadig-aan den knoken-man en al zijn bewegingen in 't oog. Beneden in den kelder kwamen zij aan een put, die met een zwaren steen lag bedekt. Weer sprak het geraamte: - Hef dien steen op. - Alsof ge dat zelf niet beter kunt dan ik, antwoordde Jan. Pietje-de-dood gehoorzaamde, hief het deksel op en toonde aan Jan Malbroek drie potten met geld, die in den put weggeborgen stonden. - 't Zijn drie potten geld die ik hier eens verborgen heb. Door oneerlijke middelen heb ik ze verdiend. Ik heb daartoe menschen bedrogen en menschen bestolen. Tot mijn straf moet ik in de hel blijven branden en roosteren tot men deze potten zou ontdekken. Te dien einde moest ik alle nachten op het kasteel gaan spoken. De duivels van de hel hadden mij de grootste wreedheid opgelegd. Al wie, op mijn bevel, mij dorst voorgaan moest ik onmiddellijk verwurgen. Ge ziet het he, hoe ge door een oog van een | |
[pagina 73]
| |
naald gekropen zijt? Alleen aan hem die 't zou weigeren en mij slechts zou volgen mocht ik den schat verwijzen. Dan eerst zou ik verlost zijn! Gij hebt daar straks wanneer ik mijn hand op uw schouder legde wel gevoeld dat ik brandde. Nu ik verlost ben, brand ik niet meer. Tast maar... Het geraamte wilde de handen van Jan Malbroek grijpen, maar deze sprong achteruit en riep: - Raak mij niet aan of een hakkentatje! - Nu goed. Ik heb haast geen tijd meer om te zeggen wat ik nog zeggen moet. Een van deze potten is voor u, omdat gij mij uit de hel hebt verlost; de tweede moet gij schenken aan den arme, daar ik menigvuldige arme menschen heb bestolen en benadeeld; de derde pot zult gij aan den pastoor overhandigen met verzoek missen voor mijne zielezaligheid te lezen. Jan Malbroek werd nu opeens zoo blij dat hij het geraamte om den hals wilde springen! Ja, maar 't sloeg daar juist één uur en Pier Knook verdween in eenen keer met den grooten lantaarn dien hij droeg. Er bleef alleen in den kelder een reuk van solfer over. Jan Malbroek kroop nu voorzichtig op handen en voeten den kelder uit en 's anderdaags, al heel vroeg, keerde hij terug om bezit te nemen van den schat. Gelijk het hem bevolen was, zorgde hij er onmiddellijk voordat de armen en de pastoor hun aandeel kregen. En hij zelf wat deed hij met zijn geld? Hij bleef op het kasteel wonen, hield paarden en koetsen en knechten. En van spoken of verschijningen heeft men er sindsdien niet meer gehoord. |
|