De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
IV. Van een gevangen koningsdochter die door een weesjongen werd geredaant.Er was eens een weesjongen, die bij een schoenmaker werd grootgebracht. De jongen moest, alle dagen die God verleende, werken zóó hard, zóó hard dat zijn ziel in een karreken reed. En als het al eens gebeurde dat hij schoenen naar huis moest dragen en hij onderwegen met de jongens van zijn jaren spelen bleef, dan was het er bovenarms op. De schoenmaker maakte dan een lawaai van alle duivels en soms gaf hij hem daarbij, nog van den spanriem. Eens, toen hij weer veel slagen had gekregen, nam hij 's nachts zijn bullen te gare en, wip, langs het zoldervensterken was hij weg en de gaten uit. Daar stond hij nu moedermensch alleen in de wereld met een pakje versleten kleeren... en twee leege armen, voor de rest. Maar hij liet het niet aan zijn hart komen en dacht: - Ik zal altijd maar recht door gaan, recht door zee is gewonnen. En hij ging recht door, van dorp tot dorp, van stad tot stad, van land tot land. Hij at als hij eten had en als hij er geen had riemde hij zijn broeksband wat dichter aan; morgen, dacht hij dan, zal het wel beter gaan. En als hij lang gegaan had kwam hij aan een groote haven, waar juist een schip gereed lag om te vertrekken, naar de landen van overzee. - Dat is juist mijn ‘affaire’, dacht de weesjongen. | |
[pagina 60]
| |
En hij vroeg aan den kapitein of hij mede mocht varen naar de landen van overzee. - Ja, als ge af en toe de handen uit de mouwen kunt steken om ons wat te helpen als 't noodig is. Natuurlijk beloofde de weesjongen dat en daarop vaarde hij mee. Hij vond zich uiterst in zijn schik op het schip. Het werk was niet al te zwaar en iedereen, de kapitein zoowel als de manschappen, zagen hem om ter liefst. Maar na enkele dagen kwam er een schrikkelijk onweer op. Het stormde zoo erg dat de golven van de zee tegen den hemel sloegen. 't Ging er zoo erg toe dat de kapitein en het grootste gedeelte van de matrozen over boord werden gegooid en ten slotte het schip op de rotsen werd geslagen. De weesjongen bad met de gauwte een schietgebedeken en gelukte er in, op het laatste oogenblik, een drijvende ton te grijpen waaraan hij zich kon vasthouden. Zoo zwalpte hij nu lang op 't water rond tot hij 's anderdaags 's morgens op een eiland werd geworpen, waar op 't eerste zicht geen menschen schenen te wonen. Hij doolde naar het binnenland en at blaren en wortels, spinnekoppen en puiten, sprinkhanen en wilde bieën. Na vele dagen gegaan te hebben werd hij door roovers overvallen en meegenomen naar een groot kasteel, dat ver in 't binnenland lag. Daar aangekomen moest hij vóór den kapitein van de roovers verschijnen. - Wat komt gij hier doen? vroeg hem de kapitein. - Roover worden, gelijk gij, zei de weesjongen. - Dat is goed gesproken, zei de kapitein, maar hebt gij reeds gemoord en gebrand? - 'k Heb meer moorden gedaan dan er haren op mijnen kop staan en meer branden gesticht dan ge 's avonds sterren in de lucht kunt zien. - Dat is ook al niet slecht geantwoord, vervolgde | |
[pagina 61]
| |
de kapitein. Waarlijk gezegd, ge ziet er nogal ne vinnige uit. Ik heb zin in uwen snuit, maar zoo meteen nemen wij u nog niet mee. Ge zult gij nog nen tijd hier op het kasteel moeten blijven en hier kok spelen, tot we overtuigd zijn dat gij een echte broeder zijt. De weesjongen werd ‘stante pede’ tot kok aangesteld en daar hij bliksems fijn de keuken kende won hij meer en meer de genegenheid van den hoofdman. Van dag tot dag werd hij meer en meer in al de geheimen van de bende ingewijd en kreeg hij al de sleutels van de rooverskrocht, zoodat hij nu overal kon gaan en komen, gelijk hij wilde; alleen den sleutel van een onderaardsch kot kreeg hij nog niet in handen. Maar dat ook duurde niet lang. De weesjongen viel zoo goed mee dat hij heel en al het vertrouwen van den hoofdman en zijn roovers won. - Zie, zei de rooverskapitein op een morgen, hier ga ik u het laatste geheim van onze bende mededeelen. In de onderaardsche krocht, waarvan ik u thans den sleutel geef, zit een koningsdochter gevangen. Niemand weet wie het is dan ik en gij nu. Gij zult haar alle dagen droog brood en water brengen. Maar nooit moogt ge met haar spreken, dat is u op straf van de dood verboden. En de weesjongen deed getrouw wat hem was opgelegd geworden. Alle morgenden, op hetzelfde uur, bracht hij water en brood aan de gevangen koningsdochter. Hij sprak geen woord tot haar, hoe zij ook zuchtte en kreunde en hem met smeekende oogen aankeek, want hij wist waar hij was en dat de muren soms ooren hebben. Maar het wezen van die ongelukkige prinses, zoo vermagerd en afgeteerd, bleef hem bij den heelen dag. Hij kon er 's nachts niet van slapen. - Als ik ze maar eens redden kon, zuchtte hij. | |
[pagina 62]
| |
Eens ging de bende voor lange dagen op strooptocht. De kapitein had hem de noodige aanbevelingen gedaan en hem nog eens op het hart gedrukt dat hij streng zijn bevelen moest navolgen voor wat de koningsdochter betrof. - Pas op, jongen, als ge niet doet gelijk ik het wil! Maar niet zoo gauw waren de roovers weg of de weesjongen was naar beneden met de fijnste brokken, die hij in 't roovershol kon vinden. De prinses was er hem dankbaar voor. Zij vertelde hem dat de roovers haar reeds meer dan een jaar hier opgesloten hielden en haar slechts brood en water gaven, opdat zij van gebrek zou sterven. - Dat zal ik wel beletten, zei de weesjongen; van heden af zal ik voor u zorgen, maar iets verzoek ik u, zeg nooit aan iemand dat ik met u gesproken heb, of dat ik u beter eten breng. En als de roovers thuis zijn zal ik teeken doen en dan moogt ge mij nooit aanspreken. En de prinses beloofde dat en deed zoo ook. Van toen af, kreeg ze alle dagen de beste brokken van de rooverstafel. De weesjongen zorgde voor haar, beter dan voor zichzelf. Wijnen en likeuren en andere lekkere dingen bracht hij ook al. De prinses bekwam dat men het zag en zij begon goeden moed te krijgen en te hopen dat zij nog eenmaal hare vrijheid zou weerwinnen. - Als dat komt, zei ze, zal ik ook voor u zorgen. Eens toen de roovers weer weg waren zong de prinses een liedje voor den weesjongen. En telkens zij weer alleen waren zong zij het opnieuw, zoo dikwijls en zoo dikwijls dat de weesjongen het, ten slotte, van buiten kende. En het refrein van het liedje was: En wat boos geweld heeft ontdaan
Brengt de liefde eens saam.
| |
[pagina 63]
| |
Hij nam den weesjongen bij zijn schabbernak en wierp hem in de zee. (bl. 66)
| |
[pagina 64]
| |
Als de weesjongen dat refrein kon meezingen, zegde de prinses: - Mijn weldoener, onthoudt die woorden goed en het voosken eveneens, want het staat geschreven dat wij beiden het nog eens noodig zullen hebben. Betrouw maar op mij; gij zult zien dat ik gelijk heb. Op zekeren dag dat de prinses volledig hersteld was en de roovers opnieuw voor langen tijd op strooptocht uit waren, dacht de weesjongen dat de tijd gekomen was om met zijn schoone prinses op de vlucht te gaan. Deze vroeg niet beter en onmiddellijk trokken zij er vandoor. Maar toen zij een tijdlang gegaan hadden, hoorden zij, heel in de verte, het gedraaf van de roovers. Deze waren onverwachts thuisgekomen en toen zij bemerkten dat hun kok met de prinses op de vlucht was, deden zij rechtsomkeer en, zóó snel als de wind, draafden zij de vluchtenden na. Met elk oogenblik kwamen zij al dichter en dichter en de weesjongen begreep maar al te goed dat er geen kans bestond zich door de vlucht te redden. Gelukkig zag hij daar in de nabijheid een kerkhof met veel graven. - Daar moeten wij ons in een van de graven wegbergen, anders komen wij niet meer uit hun handen. Zij klommen gezwind over de grillie van het kerkhof en verscholen zich in een groot graf, heel en al van achter tegen den muur. Zij moesten hun krachten saamvoegen om den grafsteen op te heffen. Dáár zaten zij nu met benepen hart te wachten. De roovers hadden hen echter opgemerkt en stapten af op het kerkhof. - Hier gaan we niet vandaan, riep de kapitein met verveerlijke stem, of al de graven moeten onderzocht zijn. De weesjongen en de prinses kropen nu ineen van | |
[pagina 65]
| |
den schrik. En zij werden nog met meer schrik geslagen toen daar een spook, zoo bleek als de dood, uit een kist opstond. - Ik ben een spook, zegde het, de geest van een man die over zoovele honderd jaren onrechtveerdig op de wereld heeft geleefd. Ik zal u redden uit de handen van de roovers, maar gij moet mij ook redden uit de handen van den duivel. Ziehier, drink algauw een slokje van dezen wonderdrank en gij zult onzichtbaar zijn voor menschenoogen. 't Was hoog tijd, want op hetzelfde oogenblik werd het graf opengelegd door de roovers. Daar zij er niemand zagen of ontwaarden, sloegen zij alras den steen terug dicht en vloekend gingen zij verder. Maar nu verscheen de geest opnieuw: - Ge ziet het, niet waar, ik heb u gered, maar nu komt gij aan de beurt om mij te redden. Ge moet voor mij nog enkele gebeden lezen en dan ben ik verlost. De weesjongen en de prinses begonnen te lezen, te lezen dat hun tanden er van klapperden. Toen zij het negen duizend negen honderd negen en negentigste rozenhoedje geëindigd hadden, verscheen de geest opnieuw en zegde: - Ik ben toch zoo gelukkig dat ge voor mij gelezen hebt, dat ik u nog een woord moet zeggen, des te meer daar het u verder ook niet altijd voor den wind zal gaan. Als ge ooit in bange oogenblikken verkeert en hulp mocht noodig hebben, denk dan op mij en roept mij op met de woorden: Geest van het kerkhof ginder,
maak me meer of maak me minder
en geef mij vleugels om te vliegen
of vinnen om te ‘zwimmen’!
De weesjongen onthield zulks goed en ging verder met de prinses. Zóó kwamen ze aan de zee en zóó ge- | |
[pagina 66]
| |
lijk zij langs het strand liepen zagen zij een schip dat in de verte voorbijtrok. De weesjongen riep zoo hard hij maar kon en zwaaide met zijnen zakdoek. De kapitein van het schip had hen eindelijk opgemerkt en deed aanleggen. Zij werden opgenomen en natuurlijk duurde het niet lang of zij moesten hun avonturen vertellen. De prinses, gelijk ge wel begrijpen kunt, nu zij altijd in zon en wind was, was aldoor maar schooner geworden, zóó schoon dat de zonne er soms even van bleef stilstaan en er ook trek in had dat schoone meisje te bekijken. Peinst ne keer hoe schoon ze was! En de kapitein, die ook kon zijn oogen van de prinses niet houden. Zelfs 's nachts droomde hij er van. En op zekeren dag stond hij op met de gedachte den weesjongen van kant te maken. En als hij toen weer den weesjongen met de prinses op den voorsteven van het schip zag zitten, waar zij, voor de zooveelste maal aan 't zingen waren, ging hij er heen en nam den weesjongen bij zijn schabbernak en wierp hem in de zee. En de kapitein wou dat de prinses aan haar vader zeggen zou dat hij haar redder was, zooniet was haar het ergste lot beschoren. De weesjongen echter, wanneer hij door den kapitein in de zee gesmakt werd, had nog met een hand een der goudgeborduurde sloefen van de prinses kunnen uittrekken. En daar lag hij nu te plonsen met dien sloef. Hij zou onvermijdelijk verdronken zijn, indien hij in eenen keer niet aan den geest van het kerkhof had gepeinsd. Geest van het kerkhof ginder,
maak me meer of maak me minder
en geef mij vleugels om te vliegen
of vinnen om te ‘zwimmen’!
zegde hij... En zie, 't was of hem overal vinnen aan | |
[pagina 67]
| |
het lijf groeiden en zóó haalde hij het schip in, dat hij altijd bleef volgen. Als het schip eindelijk in het land van de prinses aan wal lag en de menschen van dat land vernomen hadden dat hunne prinses was weergekeerd, ging er een gejuich op waaraan geen einde scheen te komen. Iedereen dacht daarbij dat het de kapitein van het schip was die de prinses had gered. En de prinses dierf zulks niet tegenspreken, maar het met woorden bevestigen dierf zij ook niet. Daarom knikte zij maar met het hoofd, zóó en zóó. De koning was gelukkig zijn dochter weer te zien. Om haar redder te beloonen gaf hij hem de prinses tot huwelijk. En zij zouden onmiddellijk getrouwd geweest zijn, ware het niet dat de prinses maar éénen gouden sloef meer bezat. Daarvoor moest onmiddellijk gezorgd. Het werd door heel het land bekend gemaakt dat de prinses een nieuwen gouden sloef noodig had, in alles op een haar gelijkend aan den sloef dien zij nog bezat. En de schoenmakers kwamen van alle kanten van het land, maar niet een kon denzelfden sloef maken. En toen kwam de weesjongen, die zich als schoenmaker deed doorgaan. Hij werd tot den koning toegelaten en verklaarde den sloef te maken dat er geen haar zou aan schelen. De koning vroeg hem de maat te nemen. - Dat heb ik niet noodig, antwoordde de weesjongen, goede stiellui kunnen dat op zicht. 's Anderdaags was de weesjongen reeds bij den koning terug. En waarlijk, de koning kon het schier niet gelooven, zoo kwam de sloef met het model overeen. En 't verwonderde den koning wel het meest van al dat die schoenmaker zelfs geen geld begeerde. - Neen, neen, zegde hij, geld begeer ik niet. Laat | |
[pagina 68]
| |
morgen de prinses, wanneer zij ter kerke gaat, eens langs mijn straatje passeeren, dan zal ik dubbel en dik beloond zijn. - Dat beloof ik u, zei de koning. En 's anderdaags, wanneer de stoet voorbij het straatje van den schoenmaker trok, zat deze in de vitrien met hetzelfde kostuum aan als hij droeg wanneer de kapitein hem in de zee had geworpen. En toen de prinses aankwam begon hij luid het liedje te zingen, dat zij hem eens in den rooverskuil had geleerd en waarvan het refrein luidde: En wat boos geweld heeft ontdaan
Brengt de liefde eens saam!
En als de prinses die woorden hoorde, sprong zij door het volk, gelijk een hinde door de heesters, recht naar den weesjongen en ze riep: - Ik wist wel dat zulks eens gebeuren zou! En daarop keerde zij zich tot het volk: - Die daar is mijn ware redder en de kapitein is een lage moordenaar! Weesjongen en koningsdochter vielen in malkanders armen en, zooals ge wel denken kunt, zij trouwden met mekaar. En de koning deed den kapitein vastgrijpen en deze werd gestoken in een vat dat van binnen met scherpe nagels was voorzien. Zóó werd hij van den hoogsten berg van de stad naar beneden gerold. En u-i-t - uit, mijn vertelsel is uit. |
|