De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
III. Van een koning en zijn drie zonenaant.Er was eens een koning die over een groot land regeerde en die koning had drie zonen. Eens toen hij erg ziek te bed lag en meende dat zijn laatste uur weldra zou slaan, riep hij zijne drie zonen aan zijn bedsponde en sprak met gebroken stem: - Lieve kinderen, ik ben heel oud en ziek en weet dat het met mij niet lang meer duren zal. Het is hoog tijd dat ik mijn laatste maatregelen neem en beslis wie van uw drieën na mijn dood over het land zal regeeren. Ik wil alleen den scepter aan den schranderste van u toe vertrouwen en, mijn hart rechtuit gesproken, ik weet niet wien ik daartoe verkiezen zal. Geen uwer heeft blijken van schranderheid en kloeken zin gegeven. Gij, en met deze woorden richtte de koning zich tot den oudsten zoon, hebt door uw losbandig leven al uw geld verkwist en derwijze hebt gij vele onheilen aangericht. Ik zie niet in hoe ik, tegenover mijn volk, u als opvolger zou kunnen verrechtvaardigen. - En gij, vervolgde hij tot den tweeden zoon, hoe zou ik u kunnen verkiezen? Gij hebt u aan den drank begeven en gij brengt uw dagen in slemperijen door. Tot den derden en jongsten zoon zegde hij dat hij nog veel te jong was om tot die hooge waardigheid verheven te worden. - En toch, voegde hij er onmiddellijk aan toe, een van u gedrieën moet de koningskroon op het hoofd dragen. Ik heb dan ook besloten u alle drie voor eenigen tijd op reis te zenden. Iedereen zal mogen gaan volgens eigen wenschen en goeddunken en wie mij, | |
[pagina 41]
| |
bij zijne terugkomst, het schoonste bewijs van betoonde schranderheid zal voor brengen, die zal mijn opvolger zijn. Daarop vertrokken ze alle drie te paard. Lang reden zij en zij peinsden aldoor, met tranen in de oogen, aan al wat hun vader hun gezegd had. En zoo kwamen zij aan eene plaats waar de baan zich in drie ver-uiteenloopende wegen splitste. Daar namen zij van elkander afscheid. Elk hunner volgde een der wegen. Maar, alvorens verder te trekken, spraken zij af dat de eerste die naar huis zou terugkeeren zijn mes zou steken in den boom die in het midden van het kruispunt stond. De tweede zou er het zijne bijsteken en de derde, eindelijk, zou de drie messen terug naar huis brengen. En toen er maanden en maanden verloopen waren en de oude koning al zwakker en zwakker werd, zoodat hij somwijlen gelooven ging dat hij van zijn leven geen enkele van zijn zoons meer weer zou zien, verscheen, op een vroegen morgen, zijn oudste zoon en deze vertelde hoe hij zijne twee broeders verlaten had, nadat zij overeengekomen waren dat elk hunner, bij zijn terugkomst, zijn mes zou steken in den stam van den boom op den kruisweg. Hij had zulks gedaan en daar er in den boom nog geen mes stak, wist hij dat hij eerst aangekomen was. - Dat is goed, mijn zoon, antwoordde de koning, vertel mij nu van de schrandere daden die gij bedreven hebt. En de oudste koningszoon vertelde: - Toen ik alleen verder was gegaan, doortrok ik vele vreemde landen en groote steden. Niets vond ik echter om mijne schranderheid te bewijzen en moedeloos keerde ik terug naar huis, overtuigd dat het | |
[pagina 42]
| |
niet gelukken zou u eenige voldoening te geven. Eindelijk zag ik op den weg een stokoud paartje komen aangesukkeld. Eenige schreden voor mij stond eene bank onder een boom. Ik weet niet wat mij daartoe dreef, maar ik sprong van mijn paard, dat ik langs den weg liet rondgrazen, en klom den boom in. En het toeval wilde nu dat de oudjes zich op de bank onder mij kwamen neerzetten. Mijn hart klopte toen geweldig, want ik had maar een half oog noodig om te zien dat het oud wijveken een tooverheks was. En ik dacht bij mezelven: van hen moet ik iets vernemen waaruit profijt te trekken is. En ik had gelijk ook. Nauwelijks waren ze neergezeten of ze begonnen voorzichtig langs alle kanten uit te kijken, als wilden zij zich verzekeren of zij niets of niemand bemerkten. Men kon uit hun gebaren reeds opmaken dat zij groote geheimen op hunnen lever hadden liggen. - Ge moet niet bang zijn, Kato, zei de man toen geruststellend, er is niemand anders in de buurt dan een grazend paard en dat zal ons wel niet kunnen afluisteren. En toen begon Kato de tooverheks, want het was er een gelijk ge zien zult, te vertellen: - Nu heb ik gemaakt dat al de bewoners van dit land zonder water zitten: geen pomp die nog een lek water geeft. Ik heb ginds in den wilgentronk eene reuzenslang gezet, die iederen morgen het water uit den grond moet opzuigen. Daar niemand de oorzaak van het watergebrek kent is de dood van allen nabij. Al de bewoners van het land moeten sterven! En daarop stonden de oudjes recht en wandelden al fezelend voort. - Dat is goed om weten, dacht ik, daalde van den boom, sprong op mijn paard en reed zoo snel als de wind naar het paleis van den koning van dat land. | |
[pagina 43]
| |
Daar aangekomen zeide ik aan de dienaars van het hof dat ik onmiddellijk den koning spreken moest, daar ik het middel had gevonden om den waternood te doen ophouden. Zonder verwijl werd ik tot den koning toegelaten. Met beleefden groet trad ik nader en ik vertelde dat ik, nauwelijks in het land gekomen, vernomen had dat er een waternood heerschte en heel de bevolking onvermijdelijk zou omkomen, indien er geene onmiddellijke hulp werd verschaft. Ik zeide, dat ik de oorzaak van de schaarschheid aan water kende en dan ook bij machte was daaraan te verhelpen. Ik vroeg hulp en bijstand aan den koning, namelijk twintig sterke mannen om mij den eerstkomenden nacht te vergezellen. En aan deze vraag werd voldaan. Te half twaalf stonden er twintig bonken van mannen gereed en we trokken af, recht naar den slangenboom. Als we daar aangekomen waren, begonnen we met een groot houtvuur aan te leggen en daarna werd de boom doorgezaagd. Het duurde niet lang of wij hadden er mee gedaan en de slang kwam er uitgekropen. Al de mannen grepen haar te gelijk met groote ijzeren tangen vast en smeten haar in het vuur, waar ze verbrandde en gansch verkoolde. Op hetzelfde oogenblik begonnen de pompen opnieuw water te spuwen. Ik spoedde me terug naar den koning, zoo snel ik kon. Men had aan het hof reeds vernomen dat de waternood opgehouden had en de koning was met zijne edellieden mij te gemoet gesneld. Hij was zoo blijde dat hij mij herhaaldelijk kuste. Bovendien gaf hij mij een geldelijke belooning van honderd duizend frank. Hij wilde mij op het hof houden, maar ik begeerde zulks niet. Ik had maar één wensch en die was zoo | |
[pagina 44]
| |
gauw mogelijk naar hier komen om u op de hoogte te brengen van mijn bedrijf. En nu, vader, wat denkt gij van mij? - Gij hebt goed gehandeld, mijn zoon, antwoordde de vader. Gij hebt bewijs gegeven van kloeken zin en schranderheid. We zullen nu op de komst van uw twee andere broeders wachten en hunne daden met de uwe meten; dan eerst kan een beslissing vallen. En de tweede broeder, die enkele dagen later terugkwam, vertelde aan zijn vader dat hij al de omliggende streken doorloopen had zonder iets te zien of te ontdekken waarmede hij bij zijn vader zou kunnen uitpakken of het bewijs leveren van schranderheid, zoodat hij waardig zou wezen eens over het land te regeeren. Mistroostig begaf ik mij, vertelde hij verder, op de terugreis. Aan den boom gekomen, waar mijn broeders mij hadden vaarwel gezegd, zag ik het mes van mijn oudsten broeder reeds in de schors geplant; zulks maakte mij ongelukkig. En ik ging den weg op dien mijn oudste broeder was opgegaan, in de hoop dat hier wellicht het geluk mij gunstig zou wezen. En toen ik een tijdlang gereden had zag ik twee oudjes op den weg aangestrunkeld komen. Aan het kloppen van mijn hart voelde ik wel dat het oogenblik ging aanbreken om mijne schranderheid te betoonen. Ik liet mijn paard langs den weg grazen en klom op een boom en verschool er mij in de dichte takken. De twee oudjes kwamen al dichter en dichter en lieten zich van vermoeienis op de bank onder mij neervallen. - Is er nieuws? vroeg de man. - Ja, Sus, groot nieuws, zulle, antwoordde de vrouw en terwijl ze die woorden sprak keek ze wantrouwend langs alle kanten rond. - Ik heb mijn zaak, meende ik. | |
[pagina 45]
| |
- Ik moet thans voorzichtig zijn, vervolgde de oude vrouw, want wat ik u gisteren over den waternood in het land verteld heb, moet hier afgeluisterd zijn geweest. Denzelfden nacht nog, heeft men de slang uit den wilgenstronk gezaagd om haar levend te verbranden, zoodat de pompen nu weer volop water geven. Ik zie daar hetzelfde paard van gisteren rondgrazen en geloof zeker dat er zich een mensch in verschuilt. Het beest moet sterven. Terzelfdertijd haalde het wijveken een groot slachtmes van onder haren voorschoot te voorschijn en stak het tot aan den hecht in de borst van het paard, dat hevig bloedde en stuiptrekkend ten gronde viel. - Nu ben ik gerust, zei de heks verder, terwijl ze zich terug op de bank neerzette. Ja, ging ze dan voort, nu heb ik wat anders bewerkt. Ik heb de prinses, de eenige dochter van den koning, betooverd. Zij is thans erg ziek. Sterven moet zij tusschen dit en enkele dagen en geen der geneesheeren, die haar verzorgen, kan de oorzaak van hare kwaal vinden. Deze ligt alleen aan eene spinnekop, die ik in haar bed heb geplaatst en die alle nachten, om twaalf uren stipt, haar het bloed uit het hart zuigt. De oudjes haastten zich weg en daarop sprong ik uit den boom en liep, zoo hard ik maar kon, naar het paleis van den koning van het land. Ik werd onmiddellijk aangemeld, want ik zegde dat ik de ziekte van de prinses kende en dat ik bij machte was hulp te bieden. En de koning antwoordde dat hij mij zeer dankbaar zou wezen indien ik er in gelukken mocht de prinses, zijne geliefde dochter, te genezen. Hij zou mij, bovendien, eene groote belooning schenken. Gelukte het mij echter niet, dan zou ik ter dood veroordeeld worden, want te veel aftruggelaars en wonderdokters hadden zich reeds met hetzelfde doel aangeboden en zij wa- | |
[pagina 46]
| |
ren er alleen in gelukt de prinses nog meer te doen lijden. - Dat is aangenomen, zei ik tot den koning en ik reikte hem de hand. Ik zal uwe dochter van den dood redden, maar ik vraag u twintig man om mij te helpen en bij te staan van af elf uur dezen nacht. En ook een voorhamer moet ik hebben, een grooten, zwaren voorhamer. Alles geschiedde zooals ik het wenschte. Te half twaalf stonden er twintig soldaten op de kamer van de prinses. Ik gaf aan alle mijne bevelen en deed een groot vuur aanleggen; het bed werd opengelegd en de twintig soldaten stonden er rond. Eindelijk, na lang wachten, toen ik reeds begon te wanhopen, liep er een groote spinnekop weg, eene spinnekop zoo groot als twee dikke vuisten. Hier, hier, riep men verschrikt. En iedereen keek vol angst naar de groote spinnekop; niemand die er ooit zoo'n groote had gezien; ik greep den voorhamer, zwaaide hem in de hoogte en pang! de spin had geleefd. 's Anderdaags was de koningsdochter genezen. De koning was zeer tevreden en wilde mij, als redder van zijne dochter, eene groote belooning schenken; ik weigerde echter en vroeg slechts een paard om des te sneller naar mijn vader en mijn koning te kunnen weerkeeren. Snel als de bliksem reed ik vandaan en aan den boom gekomen, waar ik eens mijn broeders had vaarwel gezegd, zag ik dat mijn jongste broeder nog altijd niet was weergekeerd. Ik stak mijn mes nevens datgene van mijn oudsten broeder in den boomstam en reed in volle vlucht naar u, mijn vader en mijn koning, om u te melden wat ik op mijn reizen had volbracht. Toen de koning dat alles aanhoord had, sprak hij: | |
[pagina 47]
| |
En het toeval wilde nu dat de oudjes zich op de bank onder mij kwamen neerzetten, (bl. 42)
| |
[pagina 48]
| |
- Gij hebt goed gehandeld, mijn zoon, beter dan uw broeder, want gij hebt geen geld aanvaard voor de goede daad die gij verricht hebt. En dat getuigt van koninklijken aard. Een koning mag nooit aanvaarden; hij moet altijd geven of nemen. Maar toch, een bepaald besluit kan door mij nog niet genomen worden voor wat mijn opvolger betreft, zoolang uw jongste broeder van zijn reis niet is weergekeerd en ik niet weet wat hij heeft volbracht. Wat toeft hij lang in den vreemde! Ik vrees soms dat ik hem tijdens mijn leven niet meer weer zal zien. Toen de oudste zoon vernam wat de vader aan zijn broeder gezegd had, ontging hem meteen alle hoop ooit koning van het land te worden. Eene groote jaloerschheid beving hem. Woedend verliet hij het kasteel en een heelen achtermiddag doolde hij aan den waterkant. Wanneer hij terugkeerde kwam hij voorbij den boom waar zijn mes en datgene van zijn broeder geplant zaten en de twee messen trok hij er uit. - Nu zal mijn jongste broeder niet eens weten dat wij reeds teruggekeerd zijn; zoolang hij dat niet weet zal hij ook niet wederkeeren. Daarop, want de avond begon te vallen, spoedde hij zich naar het hof terug. Te middernacht kwam hij in het paleis aan en begaf zich, op staanden moment, naar de slaapkamer van zijn vader en doorstak hem het hart met een dolk. Daarna ging hij tot zijn broeder, die insgelijks te slapen lag, en deze onderging hetzelfde lot. 's Anderdaags meldde hij den hovelingen en het volk dat zijn vader en zijn broeder overleden waren, en hij riep zichzelf tot koning uit. Algemeen was de ontzetting onder de bevolking; iedereen vermoedde wat er gebeurd was, maar nie- | |
[pagina 49]
| |
mand dierf een woord over zijn vermoeden spreken om niet hetzelfde lot te ondergaan als de koning. Ondertusschen doolde de jonge prins maar immer voort, van dorp tot dorp, van stad tot stad, van land tot land. Nergens vond hij een daad te volbrengen, die voor de oogen van de menschen zijne schranderheid in het licht zou stellen. Hij begon mistroostig te worden. Met elken dag zonk hem meer en meer de moed in de schoenen en, ten slotte, besloot hij maar op zijne stappen weer te keeren. Op een morgen stond hij aan den kruisweg waar hij, lange maanden geleden, van zijn twee broeders had afscheid genomen. Groot was zijne verwondering toen hij vaststelde dat er geen enkel mes in den boom stak, zoodat hij met recht veronderstellen mocht dat geen van zijn twee broeders was weergekeerd. En dat monterde hem even op, zoodat hij besloot terug in de wijde wereld op avontuur te gaan ronddwalen. Maar ditmaal zou hij eene andere baan nemen. Moe van 't vele rijden sprong hij van zijn paard en te voet wandelde hij een andere baan op, terwijl zijn paard hem volgde als een trouwe hond. En schielijk, gelijk hij voortwandelde, zag hij een weinig verder een oud paartje onder een boom zitten. Het vrouwtje leek oud en vreemd en leelijk en zijn hart begon van bangheid geweldig in zijn borst te kloppen. Daaraan herkende hij dat het eene tooverkol was. En zoo gelijk die gedachte in hem opkwam, sprong de tooverheks woedend met een groot mes op hem toe en zegde dat hij sterven moest, omdat hij haar laatste geheim wilde ontrooven. Verschrikt sprong de prins terzijde, trok zijn zwaard en maakte, als door God ingegeven, terzelfdertijd een kruis, zoodat de heks daar aan den grond ge- | |
[pagina 50]
| |
nageld stond. Zij kon zich niet meer verroeren. Met eenen enkelen slag lag zij dan ook badend in haar bloed. Zoodra het oud ventje, dat de tooverheks vergezelde, een kruis had zien maken, was het spoorloos verdwenen. De heks voelde nu dat zij sterven ging en sprak: - O, prins, heb toch medelijden met mij. Ik ben eene tooveres, ik weet het, ik heb mijne ziel aan den duivel verkocht. Wanneer ik nu sterf, komt hij mij halen en ik moet hem dan volgen en eeuwigdurig zal ik dan branden voor mijn zonden. Over enkele dagen had ik hem reeds naar de hel moeten volgen, maar op mijn gesmeek en gebid heeft hij me nog een uitstel gegeven, op voorwaarde dat ik de drie dingen die hij mij ter hand stelde zou gebruiken om meer onheil onder de menschen te stichten. En die drie dingen waren: eene slang om het water uit den grond te zuigen, eene spinnekop die onvermijdelijk den dood brengt aan al wie in hare nabijheid slaapt en, eindelijk, een tafeltje rek u, tafeltje dek u, dat aan iedereen die het bezit eten en drinken in overhoop zou bezorgen. Uw twee broeders hebben mij de slang en de spinnekop ontnomen. En toen ik u daareven zag aankomen begreep ik dat gij kwaamt om mij het tafeltje te ontrooven. 't Gevecht heeft over ons beslist. Ik moet sterven en schenk u het ‘tafeltje rek u, tafeltje dek u’. Het is een klein en nietig tuig, dat ge ongezien in den zak kunt medenemen en 't zal u zoodoende vele diensten bewijzen, wanneer ge er niet, zooals ik, het kwade mee betrachten moet. Ge hebt maar even te zeggen: ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u met spijs en drank’ om het onmiddellijk te zien vergrooten en gedekt te zien staan met allerlei kostelijke spijzen en lekkernijen. Maar ik geef u dat niet voor niet; gij moet er mij een gunst voor betuigen. Wanneer gij ziet dat mijn | |
[pagina 51]
| |
krachten mij gaan begeven, leg dan mijne armen gekruist op mijn borst en gij zult mijn ziel en lijf redden. Als ge me daarna verlaten zult, spoed u dan terug naar huis langs den kant vanwaar gij gekomen zijt, gaat maar rechtdoor zonder omzien. En, ten slotte, nu ik voel dat mijn uur nadert, zeg mij woord voor woord den vaderons voor, dien ik, tijdens mijn zondig leven, heel en al heb verleerd. De prins deed al wat hem gevraagd werd. Moeilijk brabbelde de heks den vaderons na en zoodra het amen door haar keel was begon zij den doodsnik te krijgen. Toen ze haar laatsten adem kwijt was lei hij haar armen in kruis op de borst en reed zonder meer den kant uit dien de stervende heks had aangewezen. Lang reed hij en telkens hij door honger of dorst werd geplaagd, stapte hij van zijn paard en zegde: ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u met spijzen en drank’. En het kleine tafeltje kwam uit zijn zak te voorschijn, rekte zich uit en stond daar op een oogwenk klaar, gedekt met fijne gerechten en dranken, waaraan hij dan zijn buikje zoo'n deugd deed dat het in eene open koets reed. En ook zijn paard vergat hij bij deze gelegenheid nooit. 't Was voor dat goede beest ook telkens kermis van lek-mijn-lipken. En altijd reed hij maar verder. Den eersten dag kwam hij een ouden wildstrooper tegen, die hem vroeg of hij een eindje mee mocht rijden. De prins plaatste den man van achter op zijn paard en als zij zoo getweeën lang gereden hadden, vroeg de man eens even te mogen afstijgen daar hij honger begon te krijgen. - Als het niets anders is, zei de prins, ik kan u dat onverwijld bezorgen. - 't Is niet noodig, zei de pensjager, ik ga dat haasje pakken dat ginder ver door het bosch loopt. | |
[pagina 52]
| |
- Maar gij zijt zoo oud en kunt nauwelijks gaan, hoe zoudt gij in godsnaam achter een haas kunnen zitten. - Niets is mij gemakkelijker! Ik heb hier iets in mijnen zak dat ik daartoe wel bezigen kan. En hij haalde een lijnwaden zakje te voorschijn. - Dit zakje, ging hij toen voort, kan grooter en kleiner worden naar de omstandigheden, daar het wordt beheerscht door een geest die Kluppel heet en op mijn bevel vangt wat ik wil... ‘Kluppel, sla den haas in den zak’, riep hij vervolgens en zoo gauw waren die woorden niet uitgesproken of de haas zat gevangen. - Goed, antwoordde de prins, maar ik heb wat beters en hij haalde zijn tafeltje te voorschijn en riep: ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u’. En het tafeltje vergrootte, rekte zich uit en stond daar zwaar beladen met lekkere spijzen en fijne wijnen en zij aten dat hun buik met nen teut stond. De pensjager ging nu een anderen weg uit. De prins evenwel dacht aan Kluppel en wou dat zakje bemachtigen. - Zeg eens, man, zeide hij, wilt gij uwen Kluppel niet verwisselen tegen mijn tafeltje rek u, tafeltje dek u? - Wel ja, zeide de man, ik heb ik het ook al gedacht, het zal mij beter te pas komen dan de kluppel. De ruiling geschiedde en de twee mannen vervorderden hunnen weg. Als de prins een paar honderd meters gereden had, zegde hij tot zichzelven: - Ik moet het tafeltje rek u, tafeltje dek u terug hebben. | |
[pagina 53]
| |
Hij haalde daarop zijnen Kluppel te voorschijn en riep: - Kluppel, sla de tafel in den zak. En zoo geschiedde het. De prins had zijn tafeltje terug en behield Kluppel bovendien. Gelukkig reed hij voort. 's Anderdaags haalde hij, langs den weg, een herder in waarmede hij onmiddellijk in gesprek geraakte. En daar de prins grooten dorst kreeg, vroeg hij aan den herder of hij ook geen pintje zou meepakken. - 'k Geloof het wel, zei deze, maar hoe daaraan geraakt? We staan hier midden in 't gebosch, ver van dorpen en huizen. - Dat geneert niet, zei de prins. Ik heb hier iets waarmede ik mij behelpen kan. En hij haalde het tafeltje te voorschijn en riep: ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u met frisschen drank’. En het tafeltje zorgde voor het noodige en zij dronken dat het een aard was, want de drank was koel en frisch. De herder ging toen aan 't vertellen dat hij ook iets aardigs op zak had. - 't Is maar een stokje, zei hij, maar men heeft het maar voor zich op den grond te gooien en te zeggen hoeveel soldaten men begeert om ze onmiddellijk aan zijnen dienst te hebben. En hij voegde de daad bij het woord en in een omzien stond er voor hem een leger van honderdduizend soldaten, allen geleersd en gespoord. Maar daar hij ze niet bezigen kon deed hij ze onverwijld verdwijnen en stak het stokje weer op zak. En de prins prakkezeerde hoe en op welke manier hij het stokje van den herder in bezit zou krijgen. - Zoudt ge niet denken, zei hij tot den herder, dat u dit tafelken beter van pas zou zijn dan 't stokje? | |
[pagina 54]
| |
En de herder knikte van ja en zeide dat hij zulks ook al gedacht had. En ze ruilden. De herder trok blij met zijn tafeltje weg en de prins sprong te paard. En hij had nog maar een paar honderd schreden gereden of hij wierp het stokje ten gronde, riep een kompanie soldaten op en bevool hen den herder achterna te zetten en zóó gauw mogelijk hem het tafeltje rek u, tafeltje dek u weer te bezorgen. De soldaten liepen zoo hard ze maar konden en hadden spoedig den herder ingehaald. De herder bad en permetteerde opdat zij hem het tafeltje niet zouden ontnemen. Hij deed zelfs een beroep op zijn vroegere meesterschap over hen. Maar niets hielp. De soldaten zeiden dat ze maar één meester kenden en dat het de eigenaar van het wonderstokje was en dat zij aan dien alleen en uitsluitend te gehoorzamen hadden. Op een ommezien waren ze dan ook met het tafeltje terug en zij verdwenen allen te gelijk in het stokje, dat de prins zorgvuldig wegstak, om dan verder te rijden. Nu reed hij weer een dag en een nacht en, toen de morgen kwam, zag hij, langs zijnen weg, een man staan die een hoed in de hand hield. Hij dacht eerst dat het een bedelaar was, maar dat kon niet, daarvoor scheen hij te goed gekleed. Hij besloot dan maar den kerel aan te spreken en vernam dat het een huizenbouwer was die daar te wachten stond op heeren die een kasteel wilden hebben. - Uit dit hoedeken kan ik huizen en kasteelen tooveren, zei de man. Ik hoef maar het hoedeken in de lucht te werpen en te roepen huis of kasteel, naar gelang men begeert. Hoe hooger ik werp hoe rijker, schooner en grooter het kasteel wordt. | |
[pagina 55]
| |
En om zijn kunst te laten bewonderen tooverde de man een groot kasteel. De prins dacht hem dat hoedje te ontfutselen en op den man af vroeg hij aan den vreemdeling of hij dat tooverhoedje verkoopen wou, ofwel verwisselen tegen een tafeltje rek u, tafeltje dek u, dat hem, te allen tijde, lekkere spijzen en fijne wijnen zou bezorgen. Maar de vreemdeling wilde van het voorstel niet weten Hij bleef wachten, zeide hij, op de twee heeren die hem schatten hadden beloofd. - Dan zal ik maar niet langer aandringen, dacht de prins en haalde zijnen Knuppel te voorschijn: ‘Knuppel sla den hoed in den zak’, zei hij en het gebeurde alzoo. En niet zoodra was het gewenschte in zijn bezit of hij sprong te paard en reed vandaan zoo snel hij maar kon. Lang reed hij weer, zoolang dat hij de torens van het paleis van zijn vader reeds in de verte zag opschemeren. Daar, langs den weg, zag hij nog een man die een viool onder den arm droeg. Dat scheen hem vreemd en hij wilde er het zijne van weten. Hij steeg van zijn paard, ging tot den man en vroeg wat hij hier deed met die viool onder den arm. - Ik ben maar een arme sukkelaar, zei de man, en heb als eenigen rijkdom in de wereld eene viool waarmede ik de dooden kan oproepen. - Daar moet ik meer over weten, dacht de prins, haalde zijn tafeltje dek u te voorschijn en riep: ‘Tafeltje rek u, tafeltje dek u met lekkere spijzen en dranken’. Als de man met de viool zag wat er daar voor hem op tafel stond van lekkere dingen, waterbekte hij. En toen de prins hem uitnoodigde mee te eten, liet hij zich niet wachten. En hij ook begeerde het ta- | |
[pagina 56]
| |
feltje en zou er voor gegeven hebben al wat hij bezat, ja zelfs de viool om de dooden op te roepen. En hij zei zulks aan den prins. Deze vroeg niet beter en de ruiling geschiedde en beiden gingen hun weg. Maar niet zoodra zat de prins weer te paard of hij dacht: - Ginder aan den omdraai houd ik stil en dan zal mijn tafeltje terug komen. En op de aangeduide plaats sprong hij van zijn paard, wierp zijn tooverstokje op den grond en riep: - Gauw een regiment soldaten, om mijn tafeltje dek u weer te halen. En het tafeltje werd weergebracht. Nu bezat hij een tafeltje dek u, een Knuppel in den zak, een wonderstokje, een tooverhoed en een viool om de dooden op te roepen. - Als mijn vader me nu niet schrander heet, weet ik er niets meer van, dacht hij. Sneller reed hij voort, recht naar het paleis van zijn vader. Aan den kruisweg gekomen steeg hij even af, om te zien of zijn broeders reeds weergekeerd waren. Geen mes stak in den boom, zoodat hij veronderstelde dat hij de eerste was die zijn vader zou weerzien. Weer sprong hij te paard en gaf zijn draver de sporen. Eindelijk kwam hij aan het paleis van zijn vader en daar vernam hij dat deze en ook zijn tweede broeder waren vermoord en dat zijn oudste broeder zichzelven tot koning uitgeroepen had. Hij vermoedde wel wie de moordenaar was en werd woedend van toorn. Hij nam zijn wonderstokje en riep: - Onmiddellijk een legerschaar soldaten. En toen die geleersd en gespoord voor hem stonden gelastte hij ze het kasteel te overrompelen en aan de vier hoeken in brand te steken, opdat er niemand ontsnappen zou. | |
[pagina 57]
| |
- Dat is één, zei de prins, toen hij zijn bevel volbracht zag. Maar wanneer het kasteel in volle vlam stond en de vader- en broedermoorder vernam dat het zijn jongste broeder was die hem met een heel leger aanviel, wilde hij gaan vluchten langs een achterpoort van het kasteel. Maar de jonge prins kreeg het in de mot en riep op den kluppelzak: ‘Kluppel, sla den koningmoordenaar in den zak’, en in minder tijd dat ik het zeggen kan zat zijn broeder in den zak gevangen. - Dat is twee, zei de prins. Toen peinsde hij lang over al wat hij reeds had doorgemaakt en wachtte tot het kasteel tot aan den grond in asch lag. Dan nam hij zijn viool en begon er op te spelen. Oogenblikkelijk stonden de dooden uit hun graven op en de eerste dien hij zag was zijn vermoorde vader; de tweede zijn vermoorde broeder. Gedrieën vielen zij in malkanders armen en weenden tranen van vreugde. - Dat is drie, zei de prins. Nu verder gewerkt tot alles wat eens was, opnieuw is. Daarop wierp hij zijn tooverhoed je met volle kracht de lucht in, zoodat het heel hoog vloog en op staanden voet verrees er een wonderbaar en groot paleis, zoo hoog en zoo weidsch dat iedereen er verbaasd naar te kijken stond. Er waren er die niet gelooven konden wat hunne oogen zagen en die meenden werkelijk dat ze droomden. - Dat is vier, zegde hij toen. De prins ging dan met zijn vader en zijn andere familieleden het groote paleis binnen. - Tafeltje rek u, tafeltje dek u met al het fijnste en rijkste dat er bestaat, klonk nu het bevel van den prins. | |
[pagina 58]
| |
En zulks geschiedde. Het tafeltje werd zóó groot dat het de grootste zaal van het groote paleis innam. En er stonden fijne gerechten en vruchten en lekkere wijnen op en honderden knechten liepen op en af. Allen gingen aan tafel zitten en aten en smulden zoo veel het hun buikje lustte, want nog nooit werd er ter wereld zulk een feest gehouden. - Dat is nu vijf, besloot de prins. En de oude koning was zeer aangedaan. Hij omhelsde zijn jongsten zoon en deze moest vervolgens al zijn avonturen vertellen. Als de oude koning dat alles had gehoord, riep hij: - Mijn benjamin, van u had ik dat allerminst verwacht. Gij hebt u wijs en schrander getoond en zijt waardig mij als koning op te volgen. Ik roep u hier plechtig tot koning uit. En de jongste zoon werd koning en hij liet het leven aan zijn oudsten broeder, die nochtans eens zijn vader had vermoord. Alleen vergde de jonge koning dat hij op staanden voet vertrekken zou en nooit meer een voet in zijn eigen land zou zetten. Als die jonge koning nu niet gestorven is, leeft hij nog en als hij niet afgetreden is, is hij nog altijd koning en hij moet dan wel de oudste koning van de wereld zijn, want wat ik u vertelde is gebeurd, waarachtig en echtig, in den tijd dat de beesten nog spraken. |
|