De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
II. Het halfhaantjeaant.Er waren eens twee gezusters en die heetten Anne-Mie en Mie-Treeze en ze woonden met hun ouden vader ginder ver, achter de bosschen, uren ver van hier en uren ver van de stad. Toen hun vader stierf en zij de erfenis moesten deelen, schoot er hun beiden maar één haantje over. En daar de deeling toch geschieden moest, deden zij het haantje in twee deelen, zoodat ieder van hen een halfhaantje kreeg. Anne-Mie, die van goed smullen hield, pakte haar halfhaantje en stak het in den pot en 't smaakte haar toch zóó lekker, dat 't vet haar van de kin dreef. Mie-Treeze echter was slimmer en zij dacht bij zichzelve: - Neen, ik zal niet doen gelijk mijn zuster Anne-Mie en dat arm halfhaantje dood doen; ik zal het laten leven en het goed verzorgen, want men kan nooit weten waar een halfhaantje nog goed voor is. En Mie-Treeze, die deed braaf en wijs, gelijk ge zult zien. Het halfhaantje, dat algauw zag dat het met zijn half gat in de boter gevallen was bij Mie-Treeze, kraaide van plezier van den morgen tot den avond. Voortdurend liep het de velden, de bosschen en de weiden af, of het krabde en zocht rondom het huizeken van zijn meesteres zijn voedsel van alle dagen. Maar zie, eens gebeurde het dat het halfhaantje daar aan 't scharrelen ging in een vuilnishoop en 't scharrelde altijd maar dieper en dieper, tot het veel en lekkere beetjes vond, waaraan het zijn half buikje goed deed, tot het dik stond als een ton; en toch scharrelde het nog dieper en dieper, om nog meer lekkere dingen te vinden. Zoo meteen haalde het met zijn halven bek | |
[pagina 32]
| |
een geldbeurs boven, die met gouden stukken was gevuld. - Die zal ik gauw brengen aan mijn meesteres Mie-Treeze, zei het halfhaantje en 't kraaide van plezier. Koekeloeren Haan, Koekeloeren Haan! Maar dat ging niet in een slag. Daar kwam een dief langs den weg voorbijgegaan en die had het direct in de mot waarom het halfhaantje zoo blij gezind aan 't kraaien was. - Die is van mij, zei de dief en met geweld nam hij de geldbeurs van het halfhaantje af. - Gij leelijke dief, zei het halfhaantje, nu liegt ge nog op den ‘hoop’ toe. Gij zult mij mijn beurs op staanden voet wedergeven of ik klaag u aan bij den rechter in de stad. - Kom dan maar mede met mij naar de stad, zei de dief, ik zal u bij den rechter vergezellen; daar kunnen wij samen ons boeksken opendoen. - Ik ga er heen, maar eerst en vooral moet ik Mie-Treeze verwittigen. En het halfhaantje ging naar Mie-Treeze en zegde al wat er met hem voorgevallen was en ook dat het nu regelrecht naar de stad ging om het voor 't gerecht te brengen. Mie-Treeze vond het niet al te wel dat het haantje naar de stad zou gaan. Maar het haantje hield vol. Het zou en het moest! De beurs was van hem, en ze zou hem toekomen, stukken of heel. - Welaan dan, op Gods genade, zegde Mie-Treeze; men mag nooit tegen den wil van een halfhaantje ingaan. De menschen zien meestal zoover niet als de simpele beesten. En men kan nooit weten... Soms hangt 't geluk boven uw hoofd, als de blauwe lucht... En het halfhaantje was de baan op, den dief achter- | |
[pagina 33]
| |
na. Maar deze was reeds mijlen vooruit. Toch liet het den moed niet in zijn schoenen zinken en het spoedde zich zoo hard het maar kon. Als het lang gegaan had, kwam het een wolf tegen en die vroeg: - Waar trekt ge toch zoo zeere naar toe, klein halfhaantje? - Ik zet een dief achterna en moet hem in de stad vóór de mannen van de wet brengen. Als ge mee wilt gaan, dan kunt ge mee. - Maar ik, met mijn vier pooten, zal dan veel vroeger aankomen dan gij; ja, denk er maar aan, dat gij mij niet eens zult kunnen volgen. - 't Doet er niets toe, wie eerst aankomt, wacht op den andere aan de poort van de stad en de laatste trakteert. - Aangenomen, zei de wolf en schoot er vierklauwens van onder. 't Haantje pikkelde maar voort op één poot. Een weinig verder, kwam het halfhaantje een vos tegen. - En waarheen met zulken spoed? vroeg deze op zijn beurt. - Naar de stad, om een proces af te haspelen tegen een dief. Gaat ge mee, dan kunt ge 't doen. Wie eerst aankomt, wacht op den laatste, die er eentje geven moet. - Aangenomen, zei de vos, en ook hij was er vandoor als een pijl uit een boog. 't Haantje met zijn half lijveken pikkelde maar voort, gewonnen verloren. En toen, na lang gegaan te hebben, kwam het haantje aan een groot water en dat riep: - Waarheen toch in zulke vaart? - Naar de stad, om een dief aan te klagen en het | |
[pagina 34]
| |
gestolen goed terug te krijgen. Gij kunt mee als ge wilt. Wie eerst aankomt, wacht op den andere; wie er laatst is, betaalt er eentje. - Goed, zei het water en trok op! Nu pas een mijl verder lag het water tegen een berg, waar 't niet over en kon. - Ha, zijt gij daar, grootspreker, die er al zeker van waart het te winnen. Ge ligt daar nu goed en tenden asem. Als ge nog mee naar de stad wilt, kruip dan maar in mijn achterste; ik zal u wel meevoeren. En met die woorden zette zich het halfhaantje met zijn achterste in 't water en ‘klok klok, klok klok’ ging het; al het water kroop in het achterste van het halfhaantje, dat er moedig en monter vandoor trok. En nog een eindje verder ontmoette het halfhaantje een bieënzwerm en de bietjes riepen al van verre: - Waarheen toch, in zoo'n volle vlucht? - Naar de stad, om een proces te winnen. Ga maar mede, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. - Wij kunnen zoover niet vliegen, zegden de bieën, anders met veel plezier, want wij zouden de stad zoo gaarne eens van dichtenbij zien. - Als het zoo is, kruipt dan maar in mijn achterste. Ik zal u ook wel medenemen. En dapper teende het haantje verder, met het water en de bieën in zijn achterste verborgen. Maar nu, wanneer het de stad reeds van verre zag en sneller voortrende, vond het, daar langs den weg, den wolf en den vos te slapen liggen. Zij sliepen dat zij ronkten en ze ronkten zoo geweldig alsof heel de wereld aan 't slapen was. - Wat is me dat? dacht het halfhaantje, en met een wip was het er bij. - Hoort eens hier, met slapen en ronken is er geen | |
[pagina 35]
| |
centje te verdienen. Dat moet ge anders aan boord leggen. Hop, vooruit is de weg. - We kunnen niet meer, zeiden beiden als uit een mond. - Als ge dan toch naar de stad meewilt, kruipt dan maar in mijn achterste. 't Zal wel gaan u ook nog mee te nemen. Er zitten daar al meerdere logistgasten. - Wip, zei de wolf en de vos deed hem achterna. En nu haastte 't halfhaantje zich buitenmate. Vôôr den avond was het in de stad en ten huize van den dief, die 't bezoek maar niet aangenaam vond. Hij sprak er over met zijn vrouw en die gaf hem den raad het halfhaantje te laten overnachten in den schapenstal. De schapen en de lammeren zouden 't wel doodgestampt hebben vóór het morgenvroeg was. En de dief ging tot het halfhaantje. - Nu kunnen we toch den rechter niet spreken, zei hij. Het is er veel te laat voor. Kom, ge kunt bij mij avondmalen. Ik zal u logist geven en morgen gaan wij er dan op af. 't Halfhaantje was uiterst tevreden en liet het zich goed smaken. Maar als 't nacht werd en het in den gegrengelden schapenstal zat, begon het spel. Al de schapen kwamen er op af, stootten het met de horens en wilden het vertrappen. - Zoo niet, dacht het haantje en 't riep op den wolf, die onmiddellijk uit zijn achterste te voorschijn kwam. - Wolf, eet maar al op wat er hier aan of omtrent is. De wolf liet het zich niet gezeggen. In een ommezien waren al de schapen dood en opgevreten. De dief, wanneer hij 's anderdaags in den stal kwam | |
[pagina 36]
| |
en zag wat er gebeurd was, werd bleek van ontsteltenis. Hij liep naar zijn vrouw, om het gebeurde te vertellen. - 't Is erg, zegde deze, maar wij hebben toch de beurs met het gouden geld. Als we die behouden, is dit verlies maar een half kwaad. Zoek een reden om vandaag nog niet naar den rechter te gaan. Als dat lukt, dan sluiten wij 't haantje op in den kalkoenenstal en die beesten zullen er wel gauw kort spel mee gemaakt hebben. En zoo deed de dief. - Mij goed, zei 't halfhaantje, als het voor u niet dringend is om voor den rechter te verschijnen, voor mij ook niet. Ik sta op mijn goed recht en mijn plan zal ik wel trekken. Zoo gezeid, zoo gedaan. Men sprak niet meer van het gebeurde. 't Halfhaantje at en dronk naar hartelust en als de avond viel werd het in den stal bij de kalkoenen opgesloten. Maar niet zoodra hadden deze het halfhaantje gezien, of 't ging er van pik, pik, pik. ‘Dat ding is niet van ons’, zegden zij. 't Halfhaantje ging van een slechte markt terugkomen. Ja maar, daar dacht het op al wat nog in zijn achterste verborgen zat. - Vos, er uit, en maak dat allemaal naar de maan! En zóó geschiedde het. De vos vroeg niet beter en hij smulde zijn buikje rond als een ton. Wanneer man en vrouw nu den volgenden morgen de verdestrueering van hun kalkoenen zagen, waren zij er het hart van in, maar de vrouw troostte zich het eerst van al, want zij had weer een ander gedacht. - Laat ons het haantje nog een dag hier houden, zei ze. Dezen nacht steken wij het in den oven en leggen er het vuur aan. Ge zult dan wel zien dat wij het morgen vroeg gebraden vinden. | |
[pagina 37]
| |
En daarop ging de man nogmaals tot het halfhaantje en zei: - 't Valt me nog niet te pas heden naar den rechter te gaan, door de schuld van al het verlies, dat ik kom te lijden. 't Brengt allemaal zooveel last en verdriet mee dat ik u vragen moet de zaak nog een dag uit te stellen. - Naar uw beliefte, mijn vriend; mij allemaal goed. Ik heb tijd om te wachten. Wie 't goed end vast heeft, vraagt geen spoed. 's Avonds nu zegde de man: - Haantje, wij gelooven dat ge 't d'eerste nachten niet al te warm zult gehad hebben in den schapenstal en in het kalkoenenhok. Daarom hebben wij wat beters gezocht. Wij zullen u in den oven te slapen leggen; daar zult ge niet om klagen. Als het nu in den bakoven zat en gewaar werd dat men daaronder aan't stoken was, zoodat het er al heeter en heeter begon te worden, zegde het halfhaantje: - Water, kom uit mijn achterste en zet het hier allemaal onder. En het water begon op denzelfden oogenblik te loopen, te loopen en het ging er van klok... klok... klok uit het achterste van 't halfhaantje, tot de oven onder stond; en toen van bruis.... bruis...... bruis...... uit den oven; en 't eerst van al doofde 't vuur uit van sss... sss... sss... en 't water liep maar altijd verder van ruischende ruisch... ruisch... ruisch... heel de doening rond, zoodat men overal tot aan de knieën in het water baadde. - Wat nu gedaan? zegde de vrouw aan haren man. - Weet ge wat? zegde deze daarop, ik heb een ander gedacht en den toekomenden nacht zal ik er kort spel mede maken. We zullen het in ons bed laten slapen, heel en al aan het voetenend, en zoodra het | |
[pagina 38]
| |
ingezuild is, zullen wij het te gare met ons voeten tegen het bedspon doodtrappen. - Dat is 't! Dat is 't! moedigde de vrouw aan; ik weet niet, hoe ik daaraan nog niet vroeger heb gedacht! En den volgenden nacht sliep het halfhaantje bij hen beiden aan het voetenend. Toen zij dachten dat het beesteken was ingeslapen, begonnen ze, zoo hard ze maar konden, met hun voeten te stampen en te duwen. Eerst lachte het halfhaantje met die vieze kuren, maar toen het eindelijk zag dat het gemeend was riep het snel de bieën ter hulp: - Bieën, komt uit mijn achterste en steekt ze waar ge ze maar steken kunt. En de bieën waren er bij; ze staken al onder, al boven en te allen kant, in neus en ooren en overal, zoodat de dief en zijn vrouw als vluchtende biezwermen 't huis uitliepen. Toen eindelijk, na veel gekerm en gehuil, de dappere biekens hen met rust lieten, riep de vrouw tot haren man, den gelddief! - 't Is allemaal uwe schuld! Ge moest die geldbeurs maar teruggegeven hebben. Ziet ge 't dan niet, dat het geen halfhaantje is, maar de duivel in eigen persoon. Geef de beurs terug, zoo gauw het maar kan... - Op dien raad heb ik eigenlijk gewacht, zei de dief en gaf de beurs met de goudstukken aan het halfhaantje terug. En 't halfhaantje koekeloerenhaande zoo blij en zoo luid en vertrok terug naar zijn dorp en naar Mie-Treeze, aan wie het de beurs en de goudstukken gaf. Mie-Treeze was overgelukkig en bouwde zich onmiddellijk een huizeken en kocht bovendien allerhande gerief en benoodigdheden. 't Halfhaantje bleef er stillekens en gerust bij en leefde er een leventje | |
[pagina 39]
| |
lijk God in Frankrijk, want nog nooit was een halfhaantje zóó verzorgd en vertroeteld geworden. Het kan wel dat beiden nog leven, maar dan moeten ze zeer oud zijn. En als dat het geval is, gaat er dan maar heen; ze wonen ginder ver, in hef land van Sjikkamakka, waar de apen honing kakken, waar pompen en fonteinen spuwen bieren en spuiten wijnen, en als ge bij Mie-Treeze komt aanbellen, zal ze u wel dit vertelselke vertellen. |
|