De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I. Jan Pikkedangaant.Op een dorp woonde een smid met zijn vrouw. Eens was de vrouw naar het bosch gegaan om beukenootjes te rapen, en zij kwam daar een beer tegen, die haar meenam naar zijn hol. Omdat zij niet zou ontvluchten, schoof de beer er nen grooten, zwaren steen voor den ingang, zoodat zij daar nu voor eeuwig gevangen zat. De beer bracht haar echter spijs en drank en al wat zij noodig had om niet van honger en kou om te komen. Enkele dagen later, werd haar een kind geboren, dat zij Jan Pikkedang heette, want het was een jongen. Die jongen bleek sterk als een reus. Nauwelijks was hij drie jaar oud of, op een schoonen morgen, wanneer de beer op buit uitwas, schoof hij den steen op zij en weg waren ze, allebei, de gaten uit en terug naar hun huis. De smid was danig blij van zijn vrouw weer te zien en nog blijer was hij, toen hij vernam dat hem zoo'n frissche, sterke zoon geboren was. En Jan Pikkedang werd met den dag grooter en werkte in de smidse van zijn vader, zoo hard en zooveel als tien man te zaam. Eindelijk, het werken beu, besloot hij maar de wijde wereld in te trekken. Vóór hij vertrok vroeg hij aan zijn vader, hem een stok te smeden waarmede hij in staat zou wezen alle gevaren te trotseeren. En zijn vader smeedde hem een stok, zoo dik als mijnen duim en wel een meter lang. | |
[pagina 12]
| |
- Is me dat ne stok, zei Jan, toen hij hem in handen kreeg; en hij brak hem lijk een riethalm in twee. Weer ging zijn vader aan den arbeid en hamerde dat de stukken in de geburen vlogen. De stok, dien hij smeedde, was ditmaal zoo dik als mijn arm en anderhalven meter lang. - 't Is al iets, zei Jan, maar hij is nog niet dik genoeg. Zie maar ne keer! En Jan boog den stok gelijk nen wilgentak op de knie. Voor den derden keer ging de smid aan het werk; met den voorhamer zette hij er zich nu aan. Hij kwam voor de pinnen met nen ijzeren ‘kadee’, die zoo dik was als een reuzenbil en wel twee meter lengte had. Jan Pikkedang beproefde onmiddellijk den wandelstok en verklaarde zich voldaan. Dat was nu iets naar zijn goesting. Daarmede kon ne mensch al eens een reis ondernemen. Hij wachtte er niet lang op, nam afscheid van vader en moeder en vertrok met den stok op den schouder. Toen Jan Pikkedang een tijdlang gegaan had, kwam hij een mandenmaker tegen, die een vracht wisschen op den rug droeg. De man begon onmiddellijk te praten en zijn nood te klagen. - Wel, zei Jan, als ge dan toch zoo ongelukkig zijt, doe dan lijk ik, trek de wijde wereld in. We zullen wel iets vinden, dat naar onzen tand is. De mandenmaker vroeg niet beter en opgeruimd trok hij met Jan mee. Een weinig verder ontmoetten zij een zeeldraaier met zijn gereedschap onder den arm. Deze begon ook al dadelijk te klagen over den slechten tijd, die het hem onmogelijk maakte zijn kost te verdienen. - Als ge niet tevreden zijt met uw lot, zeever dan | |
[pagina 13]
| |
niet langer en trek met ons op avonturen. Wij zullen voor u ook wel iets vinden. Met hun drieën trokken ze nu verder. Lang gingen ze, tot ze eindelijk in een groot, donker woud aankwamen. Een oogenblik overlegden ze wat ze doen zouden, er doortrekken of niet; maar ze konden het niet eens geraken. - We zullen dat kort maken, zei Jan Pikkedang en hij haalde een geldstuk uit den zak en wierp het in de hoogte. - Kop! - Ziede wel, 't is kop, vervolgde Jan, we moeten er door. En ze trokken er door ook. In 't midden vonden zij een oud en vervallen kasteel staan en daar de avond begon te vallen, zouden zij er maar een onderkomen vragen. Groot was hunne verbazing toen zij bemerkten dat het kasteel onbewoond was. Zij kwamen er in een kamer, waar juist drie bedden stonden en besloten, zonder meer, er maar te vernachten. - We zullen morgen wel zien hoe het hier zit en, met die woorden in den mond, wierpen zij zich doodmoe op de bedden neer. Weldra waren ze alle drie ingeslapen. 's Anderendaags was hun eerste werk het kasteel van onder tot boven te doorzoeken. Buiten de kamer, waar zij de drie bedden gevonden hadden, was er geen enkele bemeubeld. Alleen de keuken was op degelijke wijze van gerief voorzien. Er stonden daar drie stoelen met een tafel. Er hing ook een bel in een nis. - Men zou, God van Maranten, zeggen dat ze 't hier allemaal voor ons gezet hebben. En vermits er toch niemand op het kasteel woont, gaan wij hier maar blijven. Krijgen wij den eigenaar te zien, dan is het tijd genoeg om ons matten op te rollen. | |
[pagina 14]
| |
Zoo gezeid, zoo gedaan, en de vrienden voelden zich op hun duizend gemakken. Ze begonnen te eten en, als alles op was en ze niet meer wisten wat doen en op elkaar zaten te kijken, vroeg de mandenmaker: - Maar hoe gaan we hier onzen tijd doorbrengen? - En wat gaan we in onzen bek steken? vroeg de zeeldraaier. Er is hier gaar niets te verhapzakken en onze voorraad zal niet lang meer duren. Jan Pikkedang had het weeral gevonden. - Weet ge wat, zegde hij, daar in het bosch moet almachtig veel wild zitten en hier hangen drie kruisbogen en pijlen aan den muur. Twee van ons zullen dagelijks op jacht gaan, terwijl de derde in de keuken het eten zal gereedmaken. Als 't gereed is, moet er met de bel geluid worden, opdat zij, die in het bosch zijn, zouden weten dat het tijd is om te binnenbassen. En als er verraad is, dan moet er ook gebeld worden. 't Voorstel werd aangenomen en onmiddellijk werd er strooikentrek gedaan om te weten wie er het eerst blijven zou. 't Lot viel op den mandenmaker en de twee andere kameraden trokken al zingend 't woud in. - Vergeet maar niet te bellen, riepen ze nog van verre. - Daar moogt ge gerust op zijn, was het antwoord van den mandenmaker en, om geen tijd te verliezen, trok hij naar de keuken. Hij sprak den voorraad aan, dien hij in de schapraai had gevonden, en weldra stond er eene goede soep op de kachel te dampen. - Tok, tok, tok, klonk het toen op de buitendeur en, vooraleer de mandenmaker een antwoord had kunnen geven, strompelde er een oud manneken binnen. Zijn mager lijfken waggelde en bibberde en zijn perkamenten gelaat vol rimpelkens was met een grijzen baard afgezet. - Meneerken lief, geef mij toch een telloorken van | |
[pagina 15]
| |
In 't midden vonden zij een oud kasteel staan.
| |
[pagina 16]
| |
dat lekker soepken, kermde het manneken, ik heb toch zoo'n honger. De mandenmaker kon niet neen zeggen. Hij schepte een volle telloor soep en plaatste ze voor den ouden sukkelaar op tafel. 't Ventje nam een lepel. Hoe het ook poogde, het kon zijn soep maar niet tot in zijn mond brengen. Eensklaps viel de lepel uit zijn bevende handen en rinkelde op den grond. - Och, meneer ken lief, raap nu toch mijn lepel eens op, ik kan mij niet bukken, jammerde het ventje. De mandenmaker kon weer niet weigeren, maar hij had zich nog maar amper gebukt of het oud manneken vloog hem als een kat op het lijf en rammelde hem zoo deerlijk af, dat hij, bont en blauw geslagen, zonder kennis op den grond bleef liggen. Al dien tijd jaagden Jan en de zeeldraaier maar voort. Zij hadden al veel wild geschoten en trokken verder het bosch in, zonder er op te letten dat het laat werd. Ten lange laatste begon de honger hen te kwellen en toen eerst zagen zij dat de zon een heel end aan 't dalen was. - 't Zit hem verkeerd met den mandenmaker, zei Jan. 't Is al lang na etenstijd en we hebben de bel niet gehoord. Laat ons gauw naar huis teenen om te zien wat er gaande is. En lang moesten ze nog gaan eer ze thuis geraakten, maar eindelijk toch kwamen zij aan het kasteel terug. Spoedig haastten zij zich binnen en daar vonden zij den mandenmaker in onmacht liggen. Zijn kleeren waren gescheurd en heel zijn lijf was met wonden overdekt. Jan en zijn kameraad deden wat ze konden om den mandenmaker te helpen, zoodat hij eindelijk tot zichzelven kwam. - Wat is er allemaal met u gebeurd? vroeg Jan. Maar de mandenmaker, die zich vluggelings bedacht had en beschaamd was zoo te zijn toegetakeld geweest, | |
[pagina 17]
| |
en nogal door een oud ventje, wou niets bekennen van wat er met hem geschied was. - Wel, ik kan zelf niet zeggen hoe het aangekomen is! Terwijl ik het eten aan 't gereedmaken was, viel ik ineens van mezelven en meer weet ik niet. - 't Is vreemd, zei Jan, maar verder dacht hij niet meer aan 't gebeurde en alles ging weer zijn gewonen gang. Toen de eetvoorraad weer op was, moest er natuurlijk opnieuw op jacht gegaan worden. Ditmaal kwam de zeeldraaier aan de beurt om de huiswacht te houden en het middagmaal te bereiden. En alvorens te vertrekken drukte Jan hem eens goed op het hart dat hij niet mocht vergeten met de bel te luiden, zoodra het etenstijd werd. - Daar kunt ge op rekenen, zei de zeeldraaier plechtig. - We zullen zien, dacht de mandenmaker, die er meer van wist. En waarlijk, het was rapper gezegd dan gedaan, want niet zoodra stond de soep in vollen kook of er werd weer op de deur geklopt. Het oud ventje kwam weer binnengesukkeld en vroeg weer een telloorken soep, evenals aan den mandenmaker. En daarop, juist gelijk de eerste maal, liet het zijn lepel vallen en begon het te jeremiaden over zijn hoogen ouderdom en de stramheid in zijn leden, die hem het bukken beletten. Uit medelijden wilde de zeeldraaier den lepel oprapen, maar niet zoodra had hij zich gebukt, of 't manneken ging er op los en sloeg en sloeg dat hooren en zien er bij vergingen en de zeeldraaier als levenloos op den grond bleef liggen. En weer ging ditmaal het middaguur voorbij zonder dat Jan Pikkedang en de mandenmaker in het bosch door de bel verwittigd werden. Dat maakte hen erg ongerust, den mandenmaker wel het meest van al, | |
[pagina 18]
| |
want die wist van wanten. Beiden liepen ze naar het kasteel terug, zoo zeer hun beenen geven konden. En zij vonden den zeeldraaier half dood en gansch bebloed ten gronde liggen, juist gelijk men eenige dagen te voren den mandenmaker had gevonden. Men deed wat men kon om den sukkelaar zoo gauw mogelijk op de been te helpen. Toen men daarin gelukt was, begon men hem te ondervragen om te weten wat er eigenlijk gebeurd was. Evenals de mandenmaker wilde hij niets bekennen. Op al de vragen, die men hem stelde, luidde het antwoord: - Ik weet het niet wat er gebeurd is. Ik ben onpasselijk geworden en van mijnen sus gedraaid. - Als dat waarlijk zoo is, dan zijt ge allebei geenen knop waard, antwoordde Jan Pikkedang. Met zulke mannen, waar geen pit in zit, kan ik niet over de baan. Nu, aanstaanden keer is het mijne beurt om te blijven en luiden zal ik, als het etenstijd is, hoort gij het, voddeventen, luiden zal ik, of de duivel houdt de kaars. Weer brak de dag aan waarop men op jacht moest trekken. En toen de mandenmaker en de zeeldraaier er op uit waren getrokken, lei Jan Pikkedang, eerst en vooral, zijn stok nevens zich op tafel en naarstig begon hij zijn werk. Niet zoodra was de soep in gereedheid, of er liet zich weer een getok op de deur hooren en zonder meer strompelde het oud ventje binnen. Het begon onmiddellijk te weenen en te jammeren en zoo bemachtigde het ook zijn telloorken soep van Jan. Wantrouwend was het kereltje evenwel, want onrustig keken zijn oogjes rond en zij gingen van Jan naar den stok en van den stok naar Jan. Weer liet het zijn lepel vallen en begon dan zoo deerlijk te kermen en te klagen, zoo gelijk het nog nooit gekermd en geklaagd had, alleen om Jan maar vertrouwen in te boezemen en hem te bewegen zijn lepel op te rapen. | |
[pagina 19]
| |
- Och heer, help mij toch, gij zijt zoo braaf en hebt me reeds een telloorken soep geschonken; gij zult thans niet nalaten ook mijn lepel op te rapen, want bukken kan ik mij niet. Ik ben heelemaal stijf van den ouderdom. - Als ge uwen lepel wilt hebben, raap hem dan zelf op, zei Jan. Het oud ventje begreep dat bidden noch smeeken hier zou helpen en kreunend en krochend raapte het den lepel op; onderduims loerde het evenwel naar Jan en zocht een goede gelegenheid om hem te overvallen. En medeenen, juist toen Jan zich naar het fornuis keerde, dacht het de kans klaar en sprong toe. Maar Jan Pikkedang was ook geen ijs van eenen nacht, en achterdochtig geworden door de vreemde handelwijze van het ventje, had hij een oog in 't zeil gehouden, zoodat hij het, bij zijn eerste beweging, bij den schabbernak greep en met den ijzeren stok aframmelde, dat het om pen en inkt begon te schreeuwen. Ten slotte bond bij het ventje met de twee ooren stevig aan de deurklink. Jan Pikkedang wreef zich vergenoegd de handen en, op zijn duizend gemakken, begon hij dan de bel te luiden. De twee makkers in het bosch hadden ondertusschen, al jagende, hun wederzijdsche avonturen verteld. Zij waren verzekerd dat Jan Pikkedang hetzelfde lot als zij zou ondergaan hebben en op voorhand hadden zij er reeds plezier in. Hun verwondering was dan ook groot, toen zij daar de bel hoorden klinken. Lijk een pijl uit een boog vlogen zij naar het kasteel. Van verre zagen zij reeds Jan Pikkedang op den drempel staan. - Zijde daar, felle Jannen, riep deze hun toe. Nu ken ik de oorzaak van uw ziekte, zulle. Maar komt eens binnen en ik zal u eens iets laten zien, iets dat ge | |
[pagina 20]
| |
nog wel herkennen zult. Nieuwsgierig werd Jan opgevolgd, maar aan de deurklink hingen nog alleen een paar menschenooren te bengelen. Talrijke bloedvlekken op den grond wezen aan langs waar het ventje was weggevlucht. - Bij God, kreet Jan, nu heeft die schelm zich nog los kunnen wringen, maar dat is niets, ik zal hem achterhalen, al ware hij in de hel gevlucht. Maar dat is werk voor straks. Eerst aan tafel, want ik heb een reuzenhonger. En zij begonnen te eten en Jan Pikkedang dreef den spot met zijn twee makkers, die zich zoo deerlijk door zulk nietig ventje hadden laten toetakelen. Eens het eten binnengespeeld, rustte of duurde hij niet meer. Hij moest onmiddellijk weten waar dat oud rakkertje verdoken zat. - Voor mij is het niet, zegde hij, ik ben niet verveerd van zoo'n ‘krawaat’, 't is voor u dat ik het doe. Als ik hem niet achterhaal komt hij u een of anderen morgen nog eens dezelfde poets bakken. Jan Pikkedang volgde de bloedvlekken op den grond. Van uit de keuken leidden zij tot een verwilderden hoek op het uiteinde van den tuin. Daar, aan een diepen, gemetselden bornput, hielden de bloeddruppels op. Men kon het nagaan dat het oud ventje langs daar was verdwenen. - Daar moeten wij in, zei Jan; daar zullen wij het geheim ontdekken. - Goed en wel, maar hoe? vroegen zijn twee kameraden. - Dat zult ge zien. Maar eerst en vooral is voor u beiden het oogenblik gekomen om te bewijzen dat ge goede ambachtslieden zijt. Gij moet een stevige mand maken, zei hij tot den mandenmaker en gij een sterk touw, vervolgde hij tot den zeeldraaier. Zoodra ge daarmee klaar zijt zult ge wat meer vernemen. | |
[pagina 21]
| |
De mannen togen aan 't werk. Ook Jan Pikkedang bleef niet werkeloos. Hij rukte een dikken boom uit den grond en wierp hem over de opening van den put. Zoodra de mandenmaker en de touwslager klaar waren, werd de mand geprobeerd en men liet ze langs den boom, die voor windas dienen moest, den put in. Tot zijn groote verbazing zag Jan dat er veel te weinig touw was, zoodat de put verschrikkelijk diep moest zijn. De touwslager moest onverwijld terug aan 't werk. Hij maakte nu een koord, die driemaal langer was dan de eerste. - Nu is ze zoo lang dat ge er mee naar het middelpunt der aarde kunt afdalen, zei de zeeldraaier. Jan Pikkedang wierp daarop de mand over den boom, zoodat zij in de diepte kon neergelaten worden. En het lot moest beslissen wie het eerst beneden moest. De mandenmaker was er aan. - Hier, zei Jan, neem voor alle gevallen voor, deze bel mede. Zoodra wij het geschel hooren, trekken wij u terug op, want dan scheelt er iets. De mand werd neergelaten, maar de koord was nog niet tot de helft afgerold of er werd al gebeld. Onmiddellijk werd de mandenmaker opgetrokken. - Hewel, wat is er? - 't Is daar beneden zoo donker, zoo donker, dat ik vóór mijn oogen niets meer zien kan, stotterde de mandenmaker. - Flauwe bangerik, zei Jan. Nu is het uwe beurt, vervolgde hij tot den zeeldraaier. Maar deze geraakte ook niet tot beneden. De mand was maar pas aan 't dalen of er werd reeds gebeld dat hooren en zien er van vergingen. - Ja, ja, ik ben verveerd, zei de zeeldraaier beteuterd, toen hij opgetrokken was. | |
[pagina 22]
| |
- Er zal dan niets anders opzitten dan zelf naar beneden te gaan, zei Jan, en sprong in de mand. - Laat maar dalen, zoo diep het gaat. De bel moogt ge zelf bijhouden, die heb ik niet noodig. Als ik mijn stok maar bij heb, zal het wel gaan. En de mand ging den dieperik in. Heel de koord ging er aan. Toen de mand daar beneden op den grond stond, waagde Jan Pikkedang een oogsken over den rand. Hij zag niets dan een lange gang en sprong moedig uit de mand. Hij ging heel ver de gang door tot hij aan een kamertje kwam. Zonder zich lang te bezinnen, wierp hij de deur open en ontwaarde er het oud manneken, dat kreunend en weenend bij het haardvuur zat. Zoodra het Jan ontwaarde, begon het te sidderen en te beven en om vergiffenis te vragen. - Vrees maar niets, zei Jan, ge hebt reeds uw straf gekregen. Nu bemerkte Jan Pikkedang dat er drie deuren in de kamer uitkwamen, en daar hem zulks verdacht voorkwam, hernam hij met klem: - Ge gaat me onmiddellijk zeggen, wie of wat er zich achter die deuren verschuilt. - Ik weet het niet, stotterde het manneken. - Geen leugens, hoor, of ge maakt voor de tweede maal kennis met mijn stok, wedervoer Jan. - 'k Mag het niet zeggen of ik ben een manneken voor het pierenland. - Gauw, huilde de verbolgen Jan verveerlijk, en hij zwaaide met zijnen ijzeren knuppel door de lucht. - Och meneerken toch, doet mij geen pijn meer. Ik zal het u zeggen. In elk van de drie kamers zit een koningsdochter gevangen. Ze worden alle drie bewaakt door een draak met zeven koppen. Treed niet binnen of uw laatste uur is geslagen. De draak vliegt gestadig aan langs de open vensters, van de eene ka- | |
[pagina 23]
| |
mer naar de andere, opdat zijn gevangen prinsessen niet zouden ontsnappen. - Ik zal die koningsdochters verlossen, zei Jan en, zonder meer, opende hij de eerste deur. Een overschoon meisje, blond gelijk het koren op het veld, lag op een bed te rusten. Zij was gansch in witte zijde gekleed. Zij kon haar oogen niet gelooven daar een mensch te zien. - Vlucht, vlucht, rampzalige, die het waagt hier binnen te treden. Ik ben een koningsdochter en lig in de macht van een draak met zeven koppen. Als die u ziet, zijt ge een verloren man. - 't En doet, zei Jan, ik zal u verlossen. Maar daar hoorde Jan een oorverdoovend lawaai en verborg zich zoo snel mogelijk achter de openstaande deur, den ijzeren stok in de vuist. En het lawaai werd geweldiger en dan zag Jan het monster met de zeven koppen door het openstaande venster binnenvliegen en recht op hem afkomen. 't Was of het bloed hem in de aderen bleef stilstaan. En nog meer verschrikte hij toen die walgelijke massa, waarvan de zeven koppen hun muilen opensperden en als het ware echte vlammen uitbraakten, tot den aanval overging. Jan Pikkedang bleef moedig staan. Niet zoodra was de draak in zijn bereik of, met een enkelen slag van zijn ijzeren stok, sloeg hij hem drie koppen af. Gillend en sissend van de pijn vloog het monster het venster uit. - Mijn redder, mijn redder, hoe zal ik u ooit mijn dankbaarheid kunnen betuigen? Hier schenk ik u, als blijk van erkentelijkheid, mijn zijden zakdoek, waarin mijn naam met gouden letters geborduurd staat. - Wat ik deed is nog geen dank waard, zei Jan Pikkedang. Maak maar dat ge hier wegkomt. Begeef u zoo gauw mogelijk naar de opening van deze spelonk; | |
[pagina 24]
| |
ik zal er u straks komen vinden. Ondertusschen heb ik hier nog wat anders te doen. Jan Pikkedang trok daarop de tweede kamer binnen. Hij vond er eene nog schoonere prinses, die insgelijks op haar bed te rusten lag. Zij was gekleed in rose zijde en had lange, bruine haartressen en blauwe oogen. Zij ook, evenals haar zuster, gaf Jan den raad onmiddellijk te vluchten, indien hij niet het slachtoffer wilde worden van den bloeddorstigen draak. - Laat hem maar komen, zei Jan. Ik heb uw zuster uit zijn klauwen gered en zal u ook wel verlossen. Zijn woorden waren nog niet koud of de draak kwam met meerder woede op hem toe. Men kon het hem aanzien dat het verlies van drie koppen hem waanzinnig maakte. Het gevecht begon onmiddellijk met schrikkelijke heftigheid, maar duurde niet lang. Jan was er onverwijld bij en, met een enkelen, geweldigen zwaai van zijn stok, sloeg hij opnieuw drie koppen af, zoodat de draak huilend van pijn weer langs het venster wegvloog. Jan kreeg van deze prinses een gouden ring ten geschenke en, terwijl zij haar eerste geredde zuster ging vervoegen, trad Jan de derde kamer binnen om de laatste prinses te verlossen. Deze was de jongste en schoonste van de drie zusters. Zij was gekleed in goud brokaat en rustte in een slaapstoel van rood fluweel. Haar haar was zwart als git en hing bijna tot op den grond. Zij droeg een gouden kroon op het hoofd. Jan Pikkedang beefde van ontroering. Hij had echter geen tijd dat goddelijk wezen lang te bewonderen. De draak kwam toegevlogen en, vooraleer de prinses wakker werd, was het gevecht aan gang. De draak brulde van woede en Jan had al zijn tegenwoordigheid van geest noodig om aan den aanval te | |
[pagina 25]
| |
weerstaan. Hij weerde zich dapper, zwaaide en sloeg zoo behendig en geweldig met den ijzeren stok, dat hij met den derden slag reeds bij machte was het wangedrocht te vellen. Nu was ook de laatste prinses gered. Jan Pikkedang was erg vermoeid en veegde zich het zweet van het voorhoofd. De prinses kuste haren redder en gaf hem haar gouden kroon ten geschenke. Jan Pikkedang bedankte, zooals ge wel begrijpen kunt. Hij had de tranen in de oogen van aangedaanheid, want hij beminde de prinses van het eerste oogenblik dat hij haar gezien had. - Kom, laat ons gaan, zegde hij, tot ginder waar uwe zusters wachten. Daar zullen mijne kameraden ons allemaal optrekken. Jan riep naar boven op de kameraden en zegde dat zij onmiddellijk de mand moesten aflaten, want de drie prinsessen waren er op uit zoo gauw mogelijk de schoone wereld weer te zien. De mand kwam in een ommezien naar beneden en de eerste prinses nam er plaats in. - Ophalen! riep Jan. En dat geschiedde. Toen de twee mannen daarboven de prinses uit de mand zagen stappen, vielen zij bijna om van verwondering. Maar daarop gingen zij aan 't slag, want zij wilden nu weten aan wien die schoone engel toebehooren zou. - Maakt toch zooveel beslag niet, riep de prinses, zorgt eerst en vooral voor mijne twee zusters, die beneden in den put nog te wachten staan. En de mannen gingen dan terug naar den put en lieten de mand neer en zoo haalden zij de twee andere prinsessen boven. En de eene prinses was al schooner dan de andere. De prinsessen waren toch zoo blij dat ze weer in de | |
[pagina 26]
| |
vrije wereld stonden en kusten malkander en zongen en dansten van plezier. Ondertusschen werd de mand nog ne keer naar beneden gelaten, maar toen Jan Pikkedang er wilde instappen, bedacht hij zich. - Ge kunt nooit weten, peinsde hij, of die kerels daarboven het op mijn leven niet gemunt hebben. Hij lei zijn zwaren, ijzeren stok alleen in de mand en gaf teeken dat alles klaar was. En ze trokken daarboven, maar als de mand nog niet halverwege was viel ze terug met nen zwaren pardaf. - Ziede wel, 'k ware morsdood geweest! En de kameraden daarboven twijfelden er niet aan of Jan Pikkedang was er aan en ze togen er met de drie prinsessen van door. En zij bedreigden bovendien de drie ongelukkige koningsdochters met den dood, voor het geval dat een hunner het ooit zou uitbrengen dat zij beiden hunne echte redders niet waren en hen niet als zoodanig aan hun vader zouden voorstellen. Tegen wil en dank moesten zij daarin toestemmen. En toen trokken zij, zonder zich verder om het lot van Jan Pikkedang te bekreunen, naar het hof van den Koning. Deze was zeer verheugd zijne dochters weer te zien. Hij gaf een groot feest ter eere van hunne redders. En de Koning deed nog meer: hij gaf hen zijn twee jongste dochters ten huwelijk, een aan den mandenmaker en een aan den touwslager en legde dan nog de belofte af dat zij eens zijn troonopvolgers zouden worden. Ondertusschen weende Jan, daar beneden in den put, van verdriet en vermoeienis te gelijk. Het duurde echter niet lang of hij verwon zich weer, sprong recht en dacht bij zichzelven: - Ik heb zoo dikwijls in mijn leven al voor ander vuur gestaan en zal er mij ditmaal ook wel doorwer- | |
[pagina 27]
| |
ken. Hij begaf zich regelrecht naar de kamer, waar hij het oud ventje bij den haard gevonden had. - Manneken, kom eens hier, zei Jan. Er moet wel een middel zijn om uit deze spelonk te geraken en dat middel moet ge mij aan de hand doen. Als g'het niet doet, krijgt ge van hetzelfde laken een broek als de draak en ge weet, nietwaar, hoe het met dien vergaan is? - Ja, zei het manneken, ik zal doen wat ik kan. Ik heb hier nog een arend. Ge moet maar op zijn rug gaan zitten en hij zal dan met u naar boven vliegen. 't Ventje floot en het beest kwam aangevlogen. Jan Pikkedang nam met zijn ijzeren stok plaats op den rug van den vogel, die onmiddellijk opvloog. Niet zoodra had deze enkele streken gedaan of kwaak... kwaak... kwaak... zei hij en hij zette zijn muil wijd open. Daarop ging het rrr... rrr... rrr... De arend schudde met zijn lijf en bonk! Jan viel met helsch lawijd naar beneden. 't Geluk wou hem evenwel mee, want hij verzeerde zich niet eens. Algauw liep hij terug naar de plaats, waar hij daareven het oud ventje verlaten had, en terwijl hij het met de eene hand bij den schabbernak greep, gaf hij het met zijn ijzeren stok een pandoering. - 't Is goed voor eenen keer, hoor! En als ge 't nu nogmaals probeeren moest, sla ik u dood als ne pier. Verstaan he? - Ik zal het niet meer doen, zei het ventje, maar 't is mijne schuld niet. Ik had u vergeten te zeggen dat de arend altijd-aan, wanneer hij kwaak zegt, moet gevoederd worden. Ge moet vleesch meenemen, veel vleesch en het hem dan telkens in den muil stoppen. En als ge er geen meer hebt, dan moet ge maar vleesch uit uw billen snijden en het hem geven. Heel erg is dat | |
[pagina 28]
| |
ook niet. Hier zie, is een potteken wonderzalf, ge hebt er maar even uw wonde mee te bestrijken en het vleesch groeit opnieuw bij en alles is genezen. 't Manneken riep den arend opnieuw en Jan Pikkedang haalde een heele vracht rauw vleesch, dat hij met zijn mes uit het lijf van den dooden draak had gesneden. - Nu zal 't wel gaan, zei hij, en heb ik geen vleesch genoeg dan zal ik 't maar uit mijn hespen snijden. En de arend vloog met hem naar boven. - ‘Kwaak’ en Jan wierp een stuk vleesch in zijnen bek. En ‘kwaak’ ging het weer en altijd-aan maar ‘kwaak’ tot, ten slotte, wanneer zij nog enkele vleugelslagen van boven waren, het vleesch op was. Daar de arend opnieuw kwaakte, sneed Jan zonder schroom een stuk uit zijnen bil. Met de wonderzalf, die hij er onmiddellijk aanstreek, groeide alles weer bij, zoodat er niets meer van de wonde te zien was. Nu was hij boven en gered. Hij danste van vreugde. Maar zijn plezier was van korten duur, want zijn twee kameraden waren er van onder getrokken met de drie prinsessen. Jan Pikkedang voelde zich nu heel ongelukkig en zwoer dat hij de prinses, waarop hij verliefd geworden was, en die nu als een boom in zijne gedachten vergroeid stond, zou weervinden en hij zette zich op reis. Eerst moest hij door een groot en donker woud en het duurde lange dagen vooraleer hij er door geraakte. Dan kwam hij in een weelderige landstreek, waar hij dagen en dagen lang door vruchtbare landerijen trok. Eindelijk kwam hij in eene groote stad, die de hoofdstad van het land moest wezen. De straten en pleinen waren feestelijk versierd en de menschen wandelden er rond op hun paaschbest. | |
[pagina 29]
| |
- Wat is er hier gaande? vroeg Jan aan een voorbijganger. - Gij zijt zeker nog niet lang in de stad, vriend, zei die man, anders zoudt ge wel weten dat we vandaag feest vieren, omdat de drie dochters van onzen Koning, die gevangen zaten in een onderaardsche spelonk, ergens in een vreemd land, en er bewaakt werden door een draak met zeven koppen, thans weergekeerd zijn. Twee helden hebben hen gered en uit dankbaarheid heeft de Koning hun twee zijner dochters, de twee jongste, als bruid beloofd. Vandaag wordt het verlovingsfeest gevierd en er zal straks een stoet door de straten trekken; wij allen zijn nu benieuwd de twee redders van onze prinsessen te aanschouwen. - Ik ook, zei Jan Pikkedang, maar inwendig dacht hij: Wat nu? En hij vroeg inlichtingen over den weg, dien de bruidstoet volgen zou; en terwijl hij op zijn eentje langs de aangeduide straten liep, kwam hij op het gedacht, daar ergens op den doortocht, een huizeken te huren. En daar zou hij aan het venster staan, en wachten tot den stoet voorbijkwam. Op goed zichtbare wijze zou hij de drie geschenken, die hij eens van de drie prinsessen gekregen had, vóór het venster uitstallen. Zoo dacht hij de aandacht van de koningsdochters op zich te trekken. En dat geschiedde reeds vóór den stoet uitging, want de drie prinsessen waren op 't gedacht gekomen al eens te gaan zien hoe schoon de straten gepaleerd waren. En aan het huis van Jan Pikkedang verschrikten ze schielijk, wanneer zij er den zijden zakdoek, den gouden ring en de gouden kroon ontwaarden. - Ziet eens daar, zeiden zij, als uit eenen mond, daar woont nu onze echte redder. Zij waren aangedaan en hadden tranen in hun | |
[pagina 30]
| |
oogen. En zij traden het huisje binnen, zoogezegd om de uitgestalde sieraden te bewonderen. En zoodra zij Jan herkenden vertelden zij hem het lage gedrag van zijn kameraden in wier macht zij zich nu bevonden. - Dat is niet erg, zei Jan Pikkedang, ik ga, nu ik de ware toedracht van alles weet, met u naar het paleis van den Koning. En zoo deed hij ook. Jan Pikkedang bracht de heele waarheid uit en wat Jan niet zei, vertelden de prinsessen. De Koning was overblij en gelukkig. Hij omhelsde Jan Pikkedang en zijn geluk was zelfs zóó groot dat hij, op staanden voet, afstand deed van den troon en hem de koningskroon aanbood. Ook werd het huwelijk van Jan onverwijld met de grootste pracht gevierd. Wat den mandenmaker en den touwslager betrof, het volk was zoo kwaad op hen beiden, dat men ze wilde dooden. Jan moest hun het leven redden. Als Jan Pikkedang, enkele weken later, den troon beklom, werd er nog een grootscher feest gegeven. Heel het land was toen gevlagd en verlicht en iedereen was in den hoogsten hemel: de ouderlingen dansten nog het meest. Jan Pikkedang, die een brave kerel was, schonk toen vergiffenis aan zijn makkers en verhief ze beiden tot zijn ministers. - Vrienden in armoe, vrienden in 't geluk, zeide hij. En zoo leefden zij voortaan in vrede. En zijn zij niet gestorven, dan ben ik zeker dat ze nog leven. |
|