De Vlaamsche vertelselschat. Deel 1
(1925)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
VII. De man met het witte paardaant.Als ik jong was, voyageerde ik met een wit paard in alle landen van de wereld. Zekeren dag was ik aan een hoogen berg gekomen en daar zag ik een man die bezig was groote klompen lood aan zijn voeten te binden. - Maar vriend, zei ik, waarom doet ge dat? Met zoo'n zwaar gewicht aan uwe voeten kunt ge niet gaan. - Dat zulde eens gaan zien, zei de man. Ginder zit een haas en dien moet ik hebben. En ja, de haas zette het op een loopken en de man met de looden voeten daarachter. Op een, twee, drie had hij den haas gevat. - Als ge met mij mee de wereld rond voyageert krijgt gij honderd gulden en eene kroon, zei ik. - Aangenomen, zei de man en wij trokken met ons getweeën op weg. Eenigen tijd nadien kwamen wij aan een grooten tuin en daar zagen wij een man met zijn oor tegen den grond liggen luisteren. - Wat ligde gij daar te doen, vriend? vroeg ik. - Wel, zei de man, ik heb erwten gezaaid en nu, luister ik hoe verre het er mee staat, en ik bevind dat ze binnen vier-en-twintig uren moeten uitkomen. - Dat zou ik willen zien, zei ik. - Dat zulde zien als ge tot morgen hier blijft, zei de luisteraar. Zoo gezegd, zoo gedaan, we bleven daar en als we 's anderdaags in den hof kwamen zagen wij de erwten boven den grond. | |
[pagina 88]
| |
- Als ge met mij mee de wereld rondvoyageert krijgt gij honderd gulden en eene kroon, zei ik. - Aangenomen, zei de man en wij trokken met ons gedrieën verder. Zoo kwamen wij aan een pachthoeve waar een groote vijver was, en van verre in de dreef zagen wij een man komen die een groote vracht eerde op zijne schouders droeg. Als hij dichter bijgekomen was, vroegen wij hem hoeveel hij daar wel droeg en waarvoor dat dienen moest. - Wel, zei de man, ik heb duizend hectaren grond op mijne schouders en daarmee ga ik den vijver dichtmaken. Daarop ging hij naar den vijver, smeet de eerde er in en de vijver was toegemaakt. - Als ge met mij mee de wereld rondvoyageert krijgt gij honderd gulden en eene kroon, zei ik. - Aangenomen, zei de man en wij trokken met ons gevieren verder. Als wij weer lang gegaan hadden, kwamen wij aan eene hei, en daar zagen wij een man met een boog, die bezig was in de lucht te mikken. - Maar vriend, vroeg ik, waarop mikt gij? Er is niets anders te zien dan de blauwe lucht. - Voor u ja, maar voor mij niet, want ik zie heel ver een vreemd gedierte vliegen, maar zoo ver, dat, als ik het seffens zal geschoten hebben, het eerst morgen vóór onze voeten zal vallen, zei de schutter. - Dat zou ik willen zien, zei ik. - Dat zulde zien als ge tot morgen hier blijft, zei de schutter. Zoo gezegd, zoo gedaan, we bleven daar en als we 's anderdaags op de hei kwamen zagen wij den vogel met een pijl in zijn buik liggen. | |
[pagina 89]
| |
- Als ge met mij mee de wereld rondvoyageert krijgt gij honderd gulden en eene kroon, zei ik. - Aangenomen, zei de man en wij trokken met ons gevijven verder. Eindelijk kwamen wij aan een grooten akker, en te midden van dien akker stond een windmolen die met half zeil en zonder wind draaide. Niemand van ons kon te weet komen waaraan dat te wijten was, maar als wij nog een heel eind verder hadden gegaan, zagen wij aan een sloot een manneke zitten, dat zijne hand voor zijn holleke hield en zijn andere aan zijnen neus en zoo hard blies als het maar kon. - Wel vriend, wat zitte gij daar zoo te blazen? vroeg ik. - Hebt gij dan ginder dien molen niet gezien? vroeg het manneke. - Ja, zeker hebben wij dien gezien, zeiden wij. - Awel, ik doe dien molen draaien, zei de blazer. - Als ge met mij mee de wereld rondvoyageert krijgt gij honderd gulden en eene kroon, zei ik. - Aangenomen, zei de blazer en wij trokken met ons gezessen verder. Zoo kwamen wij met ons gezessen en mijn paard in een groote stad en wij gingen naar den koning en vroegen nachtverblijf. - Van waar komde? vroeg de koning. - Wij komen van Belgenland, Majesteit, zei ik. - Dan is het goed, want ik heb altijd hooren zeggen dat de mannen van Belgenland dappere mannen zijn. - Dat is waar, Majesteit, zei ik. Dan vroeg de koning of wij geen honger hadden. Ik zei ja. - Dat treft, zei de koning, ik heb nog niet gegeten en zoo kunnen we allemaal aan tafel gaan. | |
[pagina 90]
| |
- Met veel plezier, Majesteit. Wij kregen de beste spijzen die te denken waren; dan begonnen wij den koning zijnen wijn te proeven. - Zulken hebben z'er in geen een land, zei de koning. - Behalve in Belgenland, Majesteit. - In Belgenland ook niet! zei de koning. - Jawel, Majesteit, in Belgenland is hij nog beter. - Wedden, zei de koning. Ik moet den wijn van Belgenland proeven en als gij mij dien binnen de vier-en- twintig uren kunt bezorgen, dan krijgt gij zooveel geld als een van u dragen kan, maar kunt ge dat niet, dan wordt ge allen mijne slaven. - Aangenomen, Majesteit, morgen zult gij den wijn van Belgenland proeven. - Goed, sprak de koning en hij zei ons goeden avond. - Hardlooper, kom eens hier. Gauw uwe looden schoenen aan en naar Belgenland om twee flesschen wijn. Spoed u, dan zijn we morgen rijk. De hardlooper vloog als een pijl uit nen boog naar Belgenland. Wij gingen slapen, maar konden den heelen nacht geen oog dicht doen en, vóór de zon op was, stonden wij al uit te kijken. We wachtten en bleven wachten en begonnen al stillekensaan ongerust te worden. Nog één uur en als dan de hardlooper niet terug was, waren we verloren. - Ik versta niet waar hij zoolang blijft, zei ik. - Wacht, zei de luisteraar, ik zal eens luisteren. Hij ging met zijn oor tegen den grond liggen en bleef eene wijl aandachtig luisteren. - Hij moet ergens liggen te slapen, want ik hoor hem snorken. | |
[pagina 91]
| |
De Sterke man nam den driemaster op zijne schouders, en wij trokken er uit, terug naar Belgenland.
| |
[pagina 92]
| |
- 'k Zal hem eens wakker maken, zei de scherpschutter. Hij nam daarop zijnen boog, mikte en schoot den hardlooper in zijn oor. De hardlooper sprong op, zette het op een loopken en was nog juist tien minuten vóór den tijd aan het paleis van den koning. Wij gingen het paleis binnen, recht bij den koning. - Majesteit, hier is de wijn van Belgenland. De koning proefde den wijn en moest bekennen dat hij veel beter was dan dien van hem. - Ja, zei de koning, ik geef mij gewonnen, en ik zal een zak met goud vullen voor uwe belooning. Dat zal al 't meeste zijn wat een van u kan dragen. - Neen, Majesteit, vul maar gerust een drijmaster. - Wat, een drijmaster? Goed, maar als ge mij voor den aap houdt, gaat gij allen den kop af. - Aangenomen, Majesteit! De koning liet een schip komen en beval zijne knechten het vol goud te laden. Als dat gedaan was zei ik tegen den sterke: - Vooruit! Pak op! En de sterke nam den drijmaster op zijne schouders en wij trokken er uit, terug naar Belgenland. Maar de koning was kwaad omdat hij zooveel geld kwijt was, en hij riep al zijne soldaten bijeen om ons, als wij buiten de stad zouden zijn, dood te schieten. Pas waren wij de poorten van de stad doorgegaan of wij zagen een heel regiment soldaten op de wallen staan. - Verdekke! nu is 't met ons gedaan. - Bijlange niet, zei de blazer, ge zult ze zien vliegen. De blazer hield zijn eene hand voor zijn holleke en de andere aan zijnen neus en begon te blazen, en op eens vlogen al de soldaten de vest in. | |
[pagina 93]
| |
- We zullen 't schip in 't water zetten, dan kunnen we varen, zei de sterke. Hij nam het schip van zijne schouders en zette het in het water. We brachten ons paard aan boord en we vertrokken. Na lang varen kwamen wij in zee, waar het heel koud werd. - Het zal gaan sneeuwen en vriezen, zei de scherpschutter, want ze zijn boven iets aan 't klaar maken. Inderdaad, als wij nog een eind verder gevaren hadden, begon het heel hard te sneeuwen, en 't werd al kouder en kouder. - 't Vriezemanneke komt ook af, zei de scherpschutter. We zouden goed doen van onze boot uit het water te nemen, anders zullen we gauw vastgevrozen zitten. De sterke haalde het schip uit het water. 't Was tijd, want er begonnen al groote schalen ijs te drijven. We bonden het paard aan het schip vast en legden ons goed en dicht in onze mantels gewikkeld er achter te slapen. Spoedig waren wij in een diepen slaap en als wij lang, heel lang geslapen hadden, werden wij wakker door het geklop van onzen witte, die het niet meer kon uithouden van den honger en kwaad werd en al verscheidene gaten in het schip gestampt had. Wij keken onze oogen uit onzen kop: het ijs was gesmolten en spoelde naar de zee, en er was geen schaaltje meer te zien. Maar het ergste van alles was, dat het overgroot gedeelte van ons geld mede in de zee vergaan was, en dat was de schuld van onzen witte die gaten in de romp van het schip had geslagen. We moesten er ons in schikken, en dat ging nog al, want er was nog genoeg geld voor ons gezessen om nimmer te moeten werken. | |
[pagina 94]
| |
De sterke pakte het kapotte schip op en gooide het in de zee; dan vervolgden wij onzen weg. Het begon weer te sneeuwen en als wij opnieuw een langen tijd gegaan hadden, waren wij zoodanig vermoeid dat we niet meer voortkonden. Wij besloten ons in den sneeuw te slapen te leggen. En dat trof. Ginder stond te midden van het sneeuwveld een kruis. Wij trokken er op af; ik schudde er eens mee, om mij te verzekeren of het goed vast stond en bond er onzen witte aan. Wij sliepen zoo vast als een mensch maar slapen kan en als wij ontwaakten, was het volle dag en de zon stond boven onzen kop ons uit te lachen. Maar hoe groot was onze verwondering: wij lagen te midden van een kerkhof en onze witte was de pijp uit. Opeens hoorden wij boven onzen kop hinniken. Verdekke, 't was onze witte, die aan 't kruis van den toren hing te spartelen. Eensklaps ging bij mij een licht op en alles werd mij duidelijk: den avond te voren hadden wij ons op een oversneeuwd dorp te slapen gelegd. Tijdens den nacht was 't weder warmer geworden, de sneeuw was gesmolten en had ons mee naar beneden genomen en ons op 't kerkhof neergelegd. De witte was aan 't kruis van den toren blijven hangen. - We zullen er hem eens doen afkomen, zei de scherpschutter en hij schoot den toom over, en wij hadden onzen witte terug, die van blijdschap begon te dansen. Wij vervolgden onzen weg en kwamen al dichter en dichter bij Belgenland. Na nog een tijd gegaan te hebben, kwamen wij aan eene groote heide met, te midden, een grooten vijver. Zoodra onze witte den vijver in de gaten kreeg, wrong hij zich los, liep er heen en zoop al het water uit en daarmee is ook het vertelselke uit. |
|