| |
| |
| |
Aan den weledelen grootachtbaaren heere den heere mr. Gerard Aarnout Hasselaar, burgemeester en raad der stad Amsterdam, enz. enz. enz.
Toen het hem behaagde een ongelukkig huisgezin, op myne bede, te begunstigen.
Hy, die, in 't hoog bewint gezeten,
Het heil van Land of Steden stut;
Die waakt ten algemeenen nutt',
En grootsch zichzelven kan vergeeten,
Daar hy verlegen deugd beschut:
Die aan een uitgestrekt vermogen
Eene uitgebreide ziel verbind,
Zyn hoogste vreugd in weldoen vind,
Die is de wellust van elks oogen,
Daar hem elks hart eerbiedig mint.
| |
| |
De Godheid-zelf slaat, vroeg en spade,
Hem, die grootmoedig zich ontfermt,
Zich over weêuwe en wees erbermt,
Uit zynen hoogen hemel gade:
Hy word door de Almagt steeds beschermd.
Dit, edelmoedig Burgervader!
Dit is uw beeld; dit zy uw lot,
ô Hasselaar! dit heilgenot
Verleene u aller vreugden Ader!
Leef, leef bemind van mensch en God!
Vergun myn teedre Poëzye,
Aan uw grootmoedigheid verpligt,
Dat zy, verheugd, voor uw gezicht,
Verbeelde, in ruuwe schilderye,
Het heil door uwe gunst verricht.
Zy schetst drie hulpelooze Weezen,
By een verlaaten Weduwvrouw,
Beroofd van man- en vadertrouw,
Door u van hunnen druk geneezen,
Gered uit hunnen diepen rouw.
| |
| |
Wie kon zich van ontroering spaanen,
Terwyl hun ongeveinsde deugd,
Door 't onverwacht geluk verheugd,
Welspreekend sprak door stomme traanen!
Oprechte blyken van hun vreugd.
De vroome Moeder viel, in 't midden
Van haare Kindren, God te voet:
Ik hoorde, met een bly gemoed,
Hen allen voor uw' welstand bidden,
U, die hen in den nood behoed.
ô Hasselaar! geniet de zoetheid
Die elk grootmoedig hart verheugt,
Wanneer 't, door zyn verheven deugd,
Door zyn weldadigheid en goedheid,
Een bron verstrekt van heil en vreugd.
Nooit moet uw heuschheid zich beklaagen
Dat uwe gunst, my toegedocht,
Voor my welëer geen' zegen wrocht:
Nu kan uw gunst my meer behaagen:
Gy schenkt 't geen ik voor andren zocht:
| |
| |
Neen... gy doet meer, niet moê geeven,
Ontsluit gy, ongevergd, uw hand,
Schenkt by 't bestaan nog onderstand.
Leef lang, die andren bly doet leeven!
Leef lang, ô Zuil van 't Vaderland!
Myn hart blyft aan uw gunst verbonden,
Uw goedheid heeft, op myn gebed,
Op dat bedrukt gezin gelet;
Gy hebt, in hen, my heil gezonden,
En my in diepe schuld gezet:
Een schuld die ik met eer kan draagen;
Een schuld die my tot glori strekt;
Die al myn dankbaarheid verwekt.
Schep, op myn bede, geen mishaagen,
Al blyft uw goedheid niet bedekt.
Kon u myn ziel of kunstvermogen
Vergelden... Neen, wat zegge ik? neen:
Verstomd door uw grootmoedigheên,
Bezwyk ik in dat loflyk poogen;
Myn kracht is hier myn' wil te kleen.
| |
| |
Ik blyf u echter dier verschuldigd:
Myn hart tuigt sterker dan myn pen
Hoe ik in u gehouden ben:
Dat hart zy aan uw deugd gehuldigd,
Zo lang ik 't schoon der deugd erken.
mdcclx.
|
|