| |
| |
| |
Rouwklagt, by het afsterven van myne waarde en eenige zuster Wilhelmina van Merken.
Beroofd van all' myn naaste Magen,
Door slag op slag getroffen tot in 't hart,
Zoekt myn benaauwde ziel door 't klaagen
Verligting in haar bittre smart.
Helaas! waar zyn de blyde jaaren,
Toen ik hen roemde op schelle snaaren;
Toen ik, om myn geluk verheugd,
Myne Ouders juichend' mogt begroeten;
De zorgen myner Moei verzoeten,
En deelen in myn Zusters vreugd?
| |
| |
Waar zyn die jaaren, waar die vrinden?
Moest ik, helaas! door ramp op ramp bestreên,
Hun-aller. derving ondervinden?
Blyft dan van allen my niet één?
Zyn ze allen aan myn liefde onttoogen?
Ben ik het, die, met weenende oogen,
Hen nazie? Grieft het woedend lot
Myn ziel zo wreed van alle kanten?
Ben ik van all' myn Bloedverwanten
't Beklagenswaardig overschot?
Zwyg, Onbedachte! Laat uw lippen,
Daar God, uw God, dus lang u heeft geschraagd,
Door hartewee geen' zucht ontglippen
Die zyn ontfermend oog mishaagt.
Hy heeft uwe Ouders eerst geborgen;
Uw Moei ontlast van alle zorgen;
Hy voerde uw Zuster uit haar pyn,
Voldeed uit gunst aan haar verlangen,
Deed haar haar' liefsten wensch ontfangen,
En zoud gy nog te onvreden zyn?
| |
| |
Kunt gy uw Zuster, wier verscheijen
Uw hart vervult met droeve angstvalligheên,
Wel wedernwenschen op uw schreijen?
Had zy geen leeds genoeg geleên?
Niet lang genoeg gekwynd door't lyden
Waarmeê zy jaar op jaar moest stryden?
Hebt gy die Dierbre teêr bemind;
Zo menigwerf uit mededoogen
Haar lot betreurd met weenende oogen?
En schreit ge nog, nu ze overwint?
Of doet u de eigenliefde zuchten,
Omdat uw ziel een lotvriendin verloor,
Die, deelende in uwe ongenugten,
Uw heil voor eigen heil verkoor?
Zult gy haar Godvrucht, haar betrouwen,
Haar taai geduld niet meer aanschouwen?
Mist gy, in 't woeden uwer smart,
Haar liefde, die uw liefde wekte;
Haar wysheid, die uw raadsvrouw strekte;
De trouw van 't zusterlyke hart?
| |
| |
Dit, en nog meer, is door haar sterven,
Verlegen ziel! voor eeuwig u ontrukt:
Maar kunt gy zo veel schats niet derven
Als zy daarvan de vruchten plukt?
Uw trouw dorst u tot wenschen noopen
Dat al uw bloed haar heil mogt koopen;
Nu weert Gods gunst, in't eind', haar' druk:
Nu smaakt zy, van haar smarte ontheven,
De zoetheid van een zalig leven;
Deel dan, vernoegd, in haar geluk.
Haar vrye ziel, zo lang gebonden
Aan ketenen van onheil en verdriet,
Heeft eindlyk ruimer lucht gevonden,
En denkt aan haaren kerker niet.
Zy vliegt haar' God en Magen tegen;
‘Algoedheid!’ roept ze: ‘ik roem uw' zegen!
‘Gelukkige Ouders! ziet uw Kind!
‘ô Moei! beschouw uw Nicht in vryheid’!
Hoe klinkt hun welkomgroet! wat blyheid!
Wie schetst het heil dat ze ondervind!
| |
| |
ô Zuster! zo gy in de chooren
Der zaligen al 't leed, door u geleên,
Aan 't luistrend Maagschap kunt doen hooren,
Zeg hoe ik met u heb gestreên;
Zeg dat ik deelde in alle uw smarte;
Zeg dat myn toegenegen harte,
Waar 't immer kon, u bystand bood;
Hoe myne liefde u is gebleeken;
Hoe myne trouw niet is bezweeken,
En u al siddrend' de oogen sloot.
En gy, myn ziel! stel u te vreden:
Geen laag belang ontvonke uw droefenis,
Nu 't onderwerp van uw gebeden
Voor allen ramp geveiligd is.
Zy zegeviert! en zoud gy weenen?
Gy kunt, gy zult met haar heréénen
Indien gy leeft en sterft als zy.
Gy zult, met haar, uw dierbre Vrinden
In 't Hof der blyde Geesten vinden:
Wie weet, die tyd is ligt naby!
| |
| |
ô God! Beschermer myner Magen!
Leer, leer myn ziel, thans door hunn' dood bezwaard,
Zich schikken naar uw welbehaagen!
Verzel, gelei my op deeze aard'!
Strek my ten raadsman, ten behoeder!
Al velt de dood dan Vader, Moeder,
En Moei en Zuster tevens neêr,
Blyft gy my by, 'k bezit hen allen:
Myn hoop op u kan nimmer vallen;
'k Vind alles in uw bystand weêr.
mdcclix.
|
|