| |
| |
| |
Ter uitvaart van myne tedergeliefde moeder Susanna Wilhelmina Brandt.
Myn Levenslust! myn Moeder! ons voordeezen
Zo waard, en thans nog waarder dan voorheen!
Hoe is uw vreugd zo hoog in top gereezen?
Verlaat uw liefde uw troostelooze Weezen?
En eischt ge dat ons oog u niet beween'?
Bekoort de kroon, die 't eeuwig Alvermogen
Uw sterk geloove op 't veege doodbed bied,
Door haaren glans zo sterk uw stervende oogen?
Of is uw ziel de Godsstad ingevloogen,
Terwyl 't gezicht nog scheemrend de aarde ziet?
Wenscht gy zo sterk die glorikroon te ontfangen?
Verdooft de zucht tot uwe zaligheid
In uwen geest de boeijende belangen
Van hen, wier ziel aan uwe ziel blyft hangen
Tot voor den troon der hoogste Majesteit?
| |
| |
Wy volgen u; wy wilden met u stryden;
De moederliefde ontzag geen' jongsten nood;
Uw smart was de onze, uw lyden was ons lyden:
En zouden wy uw zalig lot benyden,
En jammren by uw' zegenryken dood?
Neen; triomfeer; wy smooren onze klagten.
Uw blydschap stilt het woeden van den druk:
De Godheid-zelf schenkt ons in zwakheid krachten;
Zy kan, zy zal ons hartewee verzachten;
Gy zegepraalt; uw heil zy ons geluk!
De Godheid hoort genadig uw gebeden;
Haar dierbre gunst omstraalt uw ledekant;
Naauw' roept gy uit: Ik heb myn' stryd volstreeden!
Of 't Englenchoor daalt op haar' wenk beneden,
En voert uw ziel naar 't eeuwig Vaderland.
Daar leeft ge thans, ô Wellust van onze oogen!
Daar deelt uw ziel in 't zegenryk genot
Der zaligheên, die 't gunstryk Alvermogen
Het vroom geslacht bereid heeft in den hoogen;
Daar zegeviert ge in 't byzyn van uw' God.
| |
| |
Daar leeft ge thans, ter goeder uure ontslagen
Van 't hartewee, dat all' uw rust verslond;
Dat u verteerde een' reeks van bange dagen,
En 't stoutste harte een' doodschrik aan moest jaagen,
Dat zo veel ramps in 't leven ondervond.
Ja leef, leef vry van ramp en ongelukken!
Leef blyde, in 't Hof daar waare blydschap woont!
Leef zalig, schoon we u noode ons zien ontrukken,
Wy zien, vernoegd, u zegepalmen plukken;
Wy zien, vernoegd, uw hoofd met heil bekroond!
Dan och! wy zyn beroofd van uwe zorgen,
Uw teedre liefde, uw voorbeeld zonder gaê;
Het eind van 't leed blyft voor ons oog verborgen:
Wat smart voor ons volgt op uw' blydsten morgen!
Welk een verlies, welk eene onboetbre schaê!
Uw kranke Spruit, door kwynend onvermogen
En wreede smart, aan 't logge dons gehecht;
Ziet u vast na, en schreit met harte en oogen,
Terwyl het vuur van 't werkzaam mededoogen
Myn traanen ftuit en 't oog zyn' troost ontzegt.
| |
| |
Och! 't valt te zwaar zo groot een' schat te derven
Van Godvrucht, deugd en vriendelyk beleid;
Van wysheid, die aan elk deed raad verwerven;
Van liefde, die geen' mensch liet hulploos zwerven;
Elk dier verpligtte aan haar weldadigheid.
Myn hoop, myn troost, och! had ik door myn leven
Uw dagen ... maar, wat wenscht myn spoorloos hart?
Gods dierbre gunst heeft u meer heils gegeeven:
Gy moogt verheugd op Englenpaden zweeven!
Gy weet voortaan van ongeval noch smart!
Uw heil, uw rust was 't voorwerp van myn poogen;
Myn liefde deelde in al uw zielsverdriet,
Veel meer met u dan met my-zelf bewoogen:
Dan och! wat troost schonk u myn mededoogen!
Ik deelde uw leed, och! meer vermogt ik niet.
De Godheid heeft u hooger troost beschooren;
Zy voerde uw ziel in 't hooge heiligdom,
In 't juichend ryk der blyde hemelchooren:
Zou ons geween uw stil genoegen stooren?
Zwyg, eigenmin, wensch Moeder nooit weêröm.
| |
| |
Nu zal ik, in het uur van myn verscheijen
Niet ommezien naar haaren bittren rouw;
Haar deerlyk lot al stervend niet beschreijen,
En wenschen nog de zwakke hand te leijen
Der kinderlooze en droeve Weduwvrouw.
Schep moed, schep moed, myn Zuster! ban uw zorgen;
Verwin uw' rouw: och! staak uw droef geklag!
Ons beste pand is door Gods gunst geborgen:
Haar Godvrucht spelde, op haaren jongsten morgen,
Aan u, haar Spruit, haast eenen blyden dag.
Myn teder hart, door storm op storm bestreeden,
Deelt in uw smart, en kent en mint zyn' pligt:
Ik wil getrouw in Moeders voetspoor treeden,
En, u ten troost, al myne kracht besteeden;
Zo worde uw druk door myne trouw verligt!
En gy, welëer het leven van ons leven,
ô Moeder! gy, die thans geen rampen kent!
Al schreit ons hart, Gods naam zy eer gegeeven:
God heeft uw deugd tot blyder stand verheven:
Zyn gunst, uw heil, vertrooste ons in de elend'!
mdcclix.
|
|