Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten Lucretia Wilhelmina van Merken Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten van Lucretia Wilhelmina van Merken uit 1762. merk001nutd01_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 1129 E 101, scans van Google Books. Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten. Pieter Meijer, Amsterdam 1762 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten Lucretia Wilhelmina van Merken Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten Lucretia Wilhelmina van Merken 2019-10-16 RL colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Lucretia Wilhelmina van Merken, Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten. Pieter Meijer, Amsterdam 1762 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} het nut der TEGENSPOEDEN, BRIEVEN, en andere GEDICHTEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tytelprent. Van Merkens Zangster, uit Godvruchtigheid geboren, Door Wysheid opgevoed, door zuivre Deugd geleid, Wier streelend kunstmuzyk de Vryheid kan bekooren, En 't leerzaam oor verheugd der waare Nedrigheid, Spant thans de gouden lier, in aandacht opgetoogen Door 't wonderbaar tafreel dat haar bespiegling trekt, En zingt, geheel vervuld van werkzaam mededoogen, Het nut des Tegenspoeds, daar ze aller eerbied wekt. De rampörkaan bedaart op 't klinken haarer snaaren; De Droefheid heft het hoofd omhoog op dit geluid, Terwyl door Godsdienst, op wier wyze orakelblaêren Een hemelluister daalt, haar weeklagt word gestuit. Leent haar aandachtig 't oor, bezochte Deugdgezinden! Opdat ze u in den ramp het grootste heil doe vinden. N.S. VAN WINTER. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Te Amsterdam, by Pieter Meijer, MDCCXXII. ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} HET NUT DER TEGENSPOEDEN, BRIEVEN, EN ANDERE GEDICHTEN, VAN LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te Amsterdam, By PIETER MEIJER, vooräan op den Vygendam, MDCCLXII. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aan den weledelen grootachtbaaren heere, den heere Mr. Gerard Aarnout Hasselaar, regeerend burgemeester en raad der stad Amsterdam, midsgaders bewinthebber der Nederlandsche Oost-Indische maatschappye, enz. enz. enz. Myn Zangeres, tree zonder bloozen nader; Wees niet bedeesd daar Hasselaar u wenkt; Groet, met ontzag, den wyzen Burgervader, Die minzaam aan uw teedre kunst gedenkt; Leg, onbeschroomd, uw dichtrol aan zyn voeten: Hy, die voorheen u heusch heeft opgebeurd, Zal u misschien met de eigen gunst ontmoeten, Als hy uw vlyt in deeze blaên bespeurt. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deeze hoop van allen schroom ontslagen, ô Hasselaar! durft ze u myn hulde biên. Al is 't gering dat u word opgedraagen, Gy zult op 't hart, en niet op 't offer zien. Het zou gewis uwe aandacht meer bekooren, Indien myn geest, langs schaarsbetreeden paên, De wondren der Natuur wist op te spooren; Den vasten loop des Hemels na te gaan; Der Volken aart vertoonde in hunne zeden; Gedierte en Plant beschouwde in elk gewest; De Wysbegeerte, uit de omgekeerde Steden Der Grieken, volgde in 't Roomsch Gemeenebest; Een net tafreel van Wis- en Bouwkunst maalde; Het nut verhief, door Staatkunde uitgewrocht; Geschichtkunde uit den schoot der Oudheid haalde; En de Oudheid in haar' duistren schuilhoek zocht: Dan wydde ik u verheven kundigheden, Waaräan uw geest zyn luistrende aandacht wyd, {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier spoor gy volgt met onvermoeide schreden, En in wier bloei uw yver zich verblyd. Doch 't hooge choor dier achtbre Weetenschappen Word niet bereikt dan door 't geleerd verstand; Zo zwaar een togt eischt wakkre mannenstappen; De lier voegt best een teedre maagdehand. Ik zoek den lof der Dichtkunst niet te deeren; Ik weet hoe verr' haar groot vermogen streeft; Ik weet hoe haar de Weetenschappen eeren, Waaräan zy zwier, en vier, en leven geeft. Myn Zangster wil zichzelve niet beroemen; Zy pryst die Kunst, haare eigen krachten niet. Zy durft nochtans de Deugd haar leidsvrouw noemen, Die zich door u nooit afgewezen ziet. Dees toonde haar wat stof zy moest verkiezen, Dees duldde nooit, dat ze, uit verkeerden smaak, Het waare nut zou uit het oog verliezen, Terwyl zy doelde op 't speelend kunstvermaak. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees deed dat nut haar zoeken, onder 't zingen, In hof, en cel, en bosch, en op den vloed; In maagschapspligt, en toonverwisselingen; En zelfs in 't woên van strengen tegenspoed. Al zwicht haar kunst voor grooter kunstvermogen, Zy, door de Deugd langs nutte paên geleid, Treed met haar' zang u rustig onder de oogen. Aanvaard dit blyk van myne eerbiedigheid. LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. Amsterdam, den 8 sten van Wintermaand, 1761. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut der tegenspoeden. In drie zangen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeeigening. Aan myne vriendinne, mejuffrouwe Johanna Muhl, echtgenoote van den heere Nicolaas Simon van Winter. Wien wy ik't eerst' myn schets van 't Nut der Smart? Wien eer dan u, myn' troost in 't aardsche leven, U, wier geduld de kracht der kwaalen tart; Myn Zielsvriendin, de zuster van myn hart, Nu my geen Zuster is gebleeven. Uw vriendschap, nooit naar haar waardy verbeeld, Heeft menigwerf geluisterd naar myn klagten; Grootmoedig in myn ongeval gedeeld; Myn treurend hart door wyzen troost gestreeld, En my gesterkt, door haare krachten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} En, daar uw raad my moedigde in myn' pligt, Daar stichtte my van Winters loflyk poogen; Uw Winter, die zo vriendelyk 't gewigt Van uwen last, door zyne trouw, verligt, En met u lyd, door mededogen. 't Gelyke lot heeft tederheid gevoed; Ik dacht aan u by 't krankbed myner Magen; Zy zagen 't eind' van all' hunn' tegenspoed, Toen Gods genaê, die 't bitterst' leed verzoet, Het eeuwig licht hen op deed daagen. Sints zag myn hart al 't menschdom in 't gemeen, Daar 't daaglyks heeft met leed en ramp te stryden, Als maagschap aan, en deelde in elks geween: Maar de eerste plaats in myne tederheên Verdiende uw deerniswaardig lyden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanvaard, ten blyk van myne erkentenis, Op myne beê, dit Nut der Tegenheden. Schoon onze hoop op God gevestigd is, Wy treên wel eens op 't hobblig kruispad mis: Ons hart is somtyds afgestreeden. Dan, myn JOHANNE! ontdekt ge in deeze blaên Den zelfden troost, het zelfde mededogen Waarmede uw trouw myn smart plag te ondergaan, Myn' zwakken moed bestendig pal deed staan, Zich vesten leerde op 't Alvermogen. Mogt u dit pand, dat u myn vriendschap bied, Standvastig tot den zelfden moed ontvonken, Dan bleef uw hart, in 't hevigst' van 't verdriet, Gerust in God, die al uw lyden ziet; Dan had ik u naar wensch beschonken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De Algoedheid-zelf vergunne u dit geluk! Neen: zy doe meer, zy doe uw' ramp verdwynen! Verbreeke eerlang der kwaalen prangend juk! Vernieuwe uw kracht, en doc, na zo veel druk, De zon van welstand u beschynen! Zo slyt ge, daar gy vrolyk ondervind Dat 's Hemels magt uw onheil heeft verdreeven, In zyne gunst, met uw' getrouwsten Vrind, Die zyn geluk aan uw geluk verbind, Een lang, gezond en heilryk leven! LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. Dan 20sten van Grasmaand, MDCCLXI. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut der tegenspoeden. Eerste zang. Ik zing, door leed geleerd, het Nut der Tegenspoeden, Die op den zwakken mensch in 't rustloos leven woeden; Het ligchaam en de ziel bestryden, maar metéén Die beiden veiligen voor al de aantreklykheên Der looze waereld, die steeds toelegt op verleiden. ô Drukgenooten, van uw' liefsten wensch gescheiden! Ik wyde u deezen zang tot stilling van uw pyn: Leert, met my, in den ramp niet ongelukkig zyn: Gy zaagt u, van de wieg tot op dit aaklig heden, Door storm op storm geschokt, door ramp op ramp bestreeden, En mogelyk verbergt uw afgefolterd hart Voor elks nieuwsgierig oog nog de allerwreedste smart. Zyn 't stormen van 't Geval, die u dus hevig treffen, En telkens nederslaan als gy u op wilt heffen? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: ziet wie 't lyden zend, en, schoon door rouw vermand, Erkent de teekens van Gods liefderyke hand. De aanbidlyke Oorsprong van ons weezen en ons leven Heeft zelfs aan 't Christendom, hoe zuiver, hoe verheven, Hoe yvrig voor Gods eer, liefdaadig en oprecht, Geen lagchend Eden op onze aarde toegezegd. Daar zyn 'er, ik beken 't, wien, met geluk gezegend, Geen onheil wedervaart, geen tegenspoed bejegent; Wier stille dagen, door geen buldrend leed bestormd, Tot schuldeloos vermaak, tot blyde rust gevormd, Gelyk een zachte beek in kalmte heenen glyden; Daar zyn 'er, ik beken 't, die met geen rampen stryden; Maar kent hy, wien 't geluk in 't leven nooit verlaat, De rechte waarde wel van dien gerusten staat? Waardeeren zy naar eisch, die nimmer onheil zagen, De zachte stilte van die liefelyke dagen? Neen: die geen denkbeeld heeft van rampen en verdriet Smaakt in 't gelukkigst' lot de grootste blydschap niet. De blyde lente zou veel minder ons bekooren Indien haar groen niet uit den winter wierd geboren; Na felle stormen lacht de breede waterbaan, Nu 't spiegelglas der zonne, ons allerlieflykst aan. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheid, Aanzien, Rust, of wat wy ooit begeerden, Word allerhoogst geschat door zulken die 't ontbeerden. Deeze aarde, een strydperk vol verdriet en tegenspoed, Is juist voor ons geschikt gelyk zy weezen moet; Opdat ons hart, dat ligt aan 't uiterlyk blyft hangen, Niet in de strikken der Verleiding word' gevangen. Een ongelukkig mensch, zo hem de waereld noemt, Wanneer zyn eigen hart hem niet in 't heimlyk doemo, Al treurt hy om zyn lot, al zwemt zyn oog in traanen, Is zo rampzalig niet als zyne vrienden waanen; Schoon Rykdom, Aanzien, Rust, Gezondheid, of Gemak Geen schuilplaats zoeken in de schaduw van zyn dak, En de aardsche Zaligheên, in weêrwil van zyn poogen, Op arends vleugelen wegvliegen uit zyne oogen. Staat hier een weinig stil, ô Treurenden! beschouwt, Slechts voor één oogenblik, wat u in onrust houd; Of die beschouwing, in de rampen van dit leven, Uw ziel verkwikken kon, u moed of troost kon geeven. Wat schenkt de Rykdom haar' bezitters op deeze aard? Een huis, een handvol gouds: is dit uw wenschen waard? Doet dit, met zo veel krachts, naar zyn bezit u haaken? Dekt dan de ruuwe py zo warm niet als 't scharlaken? B {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De nyvre werkman word door koude minst geraakt. Van weinig houts word een verwarmend vuur gemaakt. 't Eenvoudigst voedsel zal de minste krankheén baaren. Gy ziet geen grove spys den landman ooit bezwaaren; Hy treurt niet, schoon de wyn hem niet tot blydschap wekt, Daar zuiver stroomkristal zyn' dorst voor nectar strekt. Al vormt de laage hut geen prachtige vertooning Voor ons hoogmoedig hart, 't is echter ook een wooning; Zo wel een rustplaats op de groote levensreis Als de allerruimste zaal van 't vorstelyk paleis: Of hoont die laagheid u, doet u die engte vreezen, Daar haast een kleene kist u ruim genoeg zal weezen. Geen wooning, hoe gering, die geen verblyf verstrekt. De mensch is wel gehuisd zo hem geen schuld bevlekt. Of is de Rykdom-zelf niet dierbaar in uwe oogen, En vleit u 't Aanzien meer, door zyn geliefd vermogen: Lokt u de Staatzucht door gezag en heerschappy; Die schoone naamen van vergulde slaverny? Wilt gy de zaligheid in hooge zetels vinden? Weet gy wat pligten u tot heil des volks verbinden? Kent gy de zorgen, die, verknocht aan 't hoog gezag, Uw rust verstooren, u verteeren dag aan dag; {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw vermoeide ziel, zelfs 's nachts, met angst bezwaaren, Als ze in uw slaapsalet rondöm uw rustkoets waaren; Terwyl 't ondankbaar volk, welks heil gy yvrig zoekt, Uw vlyt, uw zorg ten loon, misschien u heimlyk vloekt? Of wenschtgy, wars van goed daar andren steeds om zwoegen, Alleen naar 't vry genot van 't altoos - bly Genoegen, En zoekt gy 't op deeze aarde, een gasthuis vol verdriet, Een herberg vol gewoel? helaas! het woont hier niet. Het leeft, van elk geschuuwd, in schaarsbezochte hoeken. Wilt gy de stille kalmte in 't ryk der onrust zoeken, Daar Drift met Ondeugd tot haar stooring t'saamenspant; Daar Eerzucht met Geweld haar uit ons hart verbant; Daar zy bestreeden word door onze ontroerde zinnen; Daar zy van 't menschdom vlied, dat zy 't gewoel ziet minnen? Uw hart heeft zich te veel van haar genot verbeeld. Wierd uwe ontruste ziel altoos door haar gestreeld, En sloot zy 't vaakrig oog van 't sluimerziek geweeten, Gy zoud den hemel in uw pleisterplaats vergeeten. Of is 't haar derving niet die uwe droefheid wekt? ô Neen: ik zie u op het krankbedde uitgestrekt, Aan 't logge dons geboeid een reeks van bange jaaren, Verteerd door wreede pyn, bestreên door doodsgevaaren; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl uw magtloos hart bezwykt door ongenugt', En vruchtloos, uur op uur, tot God om uitkomst zucht. Beurt u een weinig op, beschouwt uw' staat wat nader, En maakt uw deerlyk lot door ongeduld niet kwaader. 'k Ontken niet dat al 't heil, aan 't leven vastgeheht, Op 't kwynend leger u bestendig schynt ontzegd. De Blydschap schuuwt het huis daar Smart en Droefheid waaren. Wie ooit uw onheil kende, ik ben 'er in ervaaren, Die jaaren achterëen by 't eenzaam krankbed sleet, My deert uw ongeval en grievend harteleed: Staat aan die deernis toe dat ik, met al myn krachten, Door weezendlyken troost uw onheil moog' verzachten. Toen 't allerschoonts gewrocht der Allerhoogste hand Het eerste leven door Gods kracht was ingeplant; Toen de eerste mensch, vernoegd, in Edens lusthof woonde, Zich aller dieren vriend en trouwen schutsheer toonde, En hen gedwee en stil zag luistren naar zyn wet; Toen de aarde mensch en dier voor disch verstrekte en bed; Toen 't levenkweekend kruid hen allen kon vernoegen; Toen ze aan dezelfde bron hun aller dorst versloegen; Toen, toen was krankheid, smart noch hartewee bekend: Maar sints de mensch het oor naar Hoogmoed had gewend; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Sints 't wreed Geweld bestond des naasten schat te rooven; Sints de oude Nedrigheid door Trotschheid wierd verschooven, Die, schuuw van 't rieten dak der laaggebouwde hut, Met marmren zuilen haar gewelfde zaalen stut, En, waar ze torens bouwt, die tot de wolken reiken, Het lommrig bosch berooft van ceders en van eiken; Sints woeste Gulzigheid, sints brassende Overdaad, Die zich aan duizende gerechten naauw' verzaad, Het menschdom, dat zy veinsde op 't vriendelykst' te onthaalen, Den dood deed drinken uit haar volgeschonken schaalen; Sints Weelde zich met vleesch tot barstens had gemest, De stallen overviel, gelyk een runderpest, En moordster wierd van 't vee, zich met zyn bloed bevlekte, Tot praalvertooning zich met keur van vachten dekte, Drong 't heir der kwaalen in zyn ligchaam, en houd stand Door alle de eeuwen, in zyn kwynend ingewand: Dus wierd de mensch al vroeg zyn eigen rustverstoorder; Door 't misbruik van zyn heil zyn eigen beul en moorder. Beschouwt uw ligchaam, dat, hoe vast, hoe sterk het schynt, Hoe konstig ook gevormd, zo ras in stof verdwynt; Slaat al zyne aders gaê, slagäders, spieren, peezen, Den vluggen loop des bloeds, 't beweegrad van dat wezen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk zintuig, dat met recht de oplettende aandacht wekt; Als ge al de raders van dat kunstgewrocht ontdekt Zal 't aan uw dankbaarheid nog stof tot juichen geeven Dat gy één oogenblik gezond hebt kunnen leeven. Daar 't gantsch heeläl veröud gelyk een slytend kleed; Daar ieder jaargety zyn' tyd van wissling weet; Daar niets, hoe fier, hoe ryk, hoe schoon, hoe groot van waarde, Bestendig blyven kan op de onbestendige aarde; Daar sterkte en zwakheid, jeugd en grysheid, vreugd en druk, Door de allerhoogste Magt geschikt tot ons geluk, Elkandren, beurt om beurt, verpoozen of verdryven; Wie zyt ge, ô Sterveling! die steeds gezond wilt blyven? Of waant ge, ô Aardworm! dat Gods magt, u ten geval, De onscheidbre keten van haar werken breeken zal? Ligt zoud gy, deed uslechts een zwaare krankheid kwynen, U troosten kunnen in de hevigheid der pynen; Gy zoud u vleijen dat Gods goedheid u misschien, Na weinig tyd verwyls, herstelling zou doen zien: Maar uwe kwaal neemt toe by 't klimmen uwer jaaren, Geen kruidery, geen kunst doet haar geweld bedaaren; Van uwe onnoosle wieg, van de eerste kindsheid aan, Vind zich uw zuchtend hart met deezen last belaên; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zyt, na zo veel stryds, niet van dat juk ontslaagen, Gy zult het, zwoegend en aêmechtig, grafwaarts draagen. 't Is waarheid, ik beken 't, gy hebt zeer lang geleên; Het taai geduld is moede, en 't hart is afgestreên: Maar laat een straal van troost uw droeve ziel verblyden: Hoe langer gy reeds leed hoe korter gy zult lyden. Het langste leven, welks voorüitzicht gy beschreit, Is slechts een enkle stip, is niets by de eeuwigheid. Ook keert Gods magt zich niet aan ongeneesbre kwaalen; Zy spreekt, de krankheid vlucht: ik zie u ademhaalen; 'k Zie u geheel hersteld; terwyl ge bly vergeet Dat ge ooit op 't krankbed zuchtte, ooit wreede smarten leed. Gy deed ligt meerder moeds, min ongedulds bespeuren, Mogt dat voorüitzicht in uw onheil u gebeuren; Ware u uw nadrend lot op aarde slechts bekend, Zaagt gy nog voor uw' dood een einde aan uwe elend', Ligt stilde gy 't geschrei der jammerende zorgen; Maar uw toekomend lot blyft voor uw oog verborgen! Ja, 't blyft gelukkig u verborgen; en met recht; Wie weet wat onheil aan die kennis waar' gehecht! Gy weet niet wat gy wenscht, door ongeduld gedreeven; Gy zoud, wanhoopend, ligt de hand slaan aan uw leven, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien gy weeten kost wat u te wachten stond; En, schoon 't u was bewust op eenen zekren grond, Het eind' van 't leed te zien na twee of drie paar jaaren, Och! hoe veel onheils zou 't gerekt verlangen baaren! Ligt zou het u geheel doen wyken van uw' pligt; Ligt vloog uw ongeduld zelfs de Almagt in 't gezicht. Hoe deerlyk zoud ge dat voorüitzicht niet beklaagen, Daar gy dit oogenblik uw lyden naauw' kunt draagen! De algoede Godheid, tot uw welzyn uitgestrekt, Houd voor uw oog, uit gunst, uw nadrend lot bedekt, Zelfs schoon dat lot u stof tot vrolykheid kon geeven: Alle aardsche vreugde is toch met aardsch verdriet doorweeven. Ziet dan geen maand voorüit, tot stilling van uw pyn, Daar gy ligt morgen, ligt deez' dag, gered zult zyn. Ik zie, gy buigt, en eert, op 't aanzicht neêrgeboogen, De hooge wegen van 't ontzagchlyk Alvermogen, Bewust dat God uw' ramp, schoon gy zulks niet bespeurt, Voor u of andren in dit tydstip dienstig keurt. Vernoegt u in zyn' wil, en groet de Tegenheden Blymoedig wellekom, al komen ze ongebeden. De Hoop, de hartvriendin van 't sterfelyk geslacht, Verkwikt de flaauwe ziel, houd by het krankbed wacht; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy leert haar met geduld en onderwerping lyden; Maar tevens in 't gebed om 's Hemels bystand stryden. Het schreijen staat hem vry die God' zyn jammer meld; Zyn' God, dien goeden God, die all' zyn traanen telt, Zyn Godvrucht waakend houd door dierbre liefdeslagen, En zyn beproefd geduld beschouwt met welbehaagen. De zorgelooze Weelde en dartle Hovaardy Zyn altoos Aanzien en Gezondheid dichtst' op zy', En spannen strikken voor haare onbedachte voeten, Daar zy Verachting vliên, en Armoê nimmer groeten. Een weinig toevens in 't verblyf der Droefenis Ontdekt ons onze ziel gelyk zy waarlyk is. Een ziel, van jongs geleerd in 't worstelperk te treeden, Blyft rustig pal staan in den drang der tegenheden, Terwyl een weeldrig hart, op 't allereerst' gezicht Van 't nadrend ongeluk, bezwykt in zynen pligt. Bezochten, die uw' tyd in 't ongeval blyft slyten! Indien gy uwen ramp niet aan u-zelv' kunt wyten, Indien een hooger Magt u dompelt in den druk, Beurt dan het hoofd omhoog, en juicht in uw geluk. Gods helden blonken schoonst in 't woên der folteringen: 't Word u, als hen, vergund naar d'eereprys te dingen; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blyk te strekken van Gods magt en majesteit, Opdat ge een voorwerp word van zyn barmhartigheid. Voor hoe veel strikken heeft uw ramp u niet geveiligd! Aan hoe veel Deugden heeft uw smart u niet geheiligd! Hoe sterk veracht uw ziel 't vergangbaar aardsch genot, En hoe bedaard, hoe bly, verlaat ze zich op God! Het dreigend leed mooge ons een oogenblik doen beeven, Een ziel, wier hoop niet rust op 't wisselvallig leven, Die 't weezendlyk geluk kan scheiden van den schyn, Die 't beste deel verkiest, kan niet rampzalig zyn: Zy ziet, bedaard, het rad der ondermaansche dingen Zich wentlen om den spil der standverwisselingen; En lyd zy door dien zwaai, hoe zwaar dat lyden zy, De welgegronde hoop blyft haar standvastig by, Dat geen geweld, geen smart, geen treffende ongelukken, De Deugd, die in haar woont, zal uit haar' zetel rukken. De Godgewyde Deugd, die 't oog der ziel verklaart, Is meer dan Rykdom, Eer, Gemak en Welstand waard; Zy bant de goudzucht uit de ligtverleide zinnen; Zy helpt door redenskracht de sterkste drift verwinnen; Zy zoekt geen glori, die de onwaardige aard' haar bied; De zetel van 't gezag bekoort haare oogen niet; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kan de waare rust, die vruchtloos in dit leven Gezocht word buiten haar, aan haare vrienden geeven; Haar zachte kalmte stilt in 't haar geheiligd hart Het hevig woeden van de duldelooste smart; Geen zee van rampen, die met opgeruide golven Rondöm haar heenen bruischt, heeft immer haar bedolven; Zy ziet hoe de aarde door de bulderende vaart Dier stormen schokt en kraakt, en zy, zy blyft bedaard. Laat ons naar haar bezit, ô Drukgenooten! trachten; Zy kan alleen uw' rouw, uw hartewee verzachten; Zy moedigt, zy verkwikt, zy troost op 't hobblig spoor, En komt de klagten van de ontroerde Reden vóór; Zy blyft in 't hoogst' gevaar het hoofd ten hemel beuren, En spreid, hoe meer vertreên, hoe liefelyker geuren. Het welgegrond Geloof, daar zy de vrucht van is, Versterkt het kwynend hart in alle droefenis; Het leert dat hart in 't leed op 's Hemels goedheid bouwen, En op de wysheid des Almagtigen betrouwen. De kruisweg, dien we alreê dus verr' zyn ingetreên, Hoe steil, hoe ongebaand, heeft ook haar zaligheên. De Driften moogen 't hart van andren overheeren, Die, baadende in geluk, steeds nieuw geluk begeeren; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheid, Aanzien, Roem, of wat het oog verheugt, Wekt geen begeertens in de altoos - vernoegde Deugd; Haar hemelminnend hart veracht de vleijende aarde; Mint niets dan God-alléén; acht niets by hem van waarde; Vind in zyn' wil haar' pligt, haar glori, haar geluk, En buigt haar hart en hals gewillig voor zyn juk. Wat klaagt ons morrend hart, als van Gods gunst verlaaten, Wat smelten we in geween, waar ons geen traanen baaten; De Godheid kent den weg die ons het heilzaamste is: En, leid u haare hand in 't spoor der droefenis, Schroom doorn noch distelstruik, al word het vleesch gereeten; Het kind door God bezocht is niet van God vergeeten. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut der tegenspoeden. Tweede zang. De hoogste Wysheid, door geen wuft Geval beperkt, Die 't weezendlyk geluk van haar gewrocht bewerkt, Die ons de rampen zend, en duld dat ze ons bestryden, Ziet ons ootmoedig hart met gunstig medelyden; Haar voorzorg waakt voor ons in allen tegenspoed, En stuit de kracht van 't leed, waar 't al te hevig woed. Hoe! roept de Dwaaling: hoe! zou 't eindloos Alvermogen Den mensch behoeden, op hem neêrzien uit den hoogen? Kan zo gering een deel van 't stoffelyk geslacht Ten voorwerp strekken aan Gods weldoende oppermagt? De ruime waereld zelfs, de kreits dien wy bewoonen, Moet als eene enkle stip zich in zyn oog vertoonen By duizend waerelden, wier uitgestrekt begrip Zyn toezicht eindloos meer verdienen dan die stip; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar onze aardbol zo gering, zo klein kan heeten, Zou daar een enkel stofje, een mensch, zich stout vermeeten Te denken dat die God, die zo veel wondren vormt, Op hem zal nederzien als 't onheil hem bestormt? Dat de eindlooze Almagt ooit zich zelve zou verneêren Om de ongevallen van een stofdeeltje af te weeren? Heeft zy belang in ons geluk of ongeluk, Waarom zy deelen zoude in onze vreugde of druk? Neen, neen; de Godheid is te groot, te hoog verheven, Om op de rampen van een' stervling acht te geeven. Houd stand, Verdoolde! en hoon, in 't barnen van 't verdriet, Door twyfling aan zyn gunst, uw' grooten Schepper niet. Wie deed den mensch, dat stofje, uit stof te voorschyn treeden? Wie vormde zo volmaakt zyn welgeschikte leden? Wie blies hem d'adem in? Wie schonk zyn eedle leest De onsterfelyke ziel, den redelyken geest? Kan eenig ligchaam, met hoe ryk een' glans beschonken, Wel met dat kenmerk van zyns Maakers goedheid pronken? Stel duizend duizenden van wondren zonder tal, Ten blyk van 's Bouwheers kracht, in 't uitgebreid heeläl; All' die gewrochten, all' die waerelden, die starren, Die de eindelooze Magt blyft hoeden voor verwarren, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn wonderwerken van een onbepaald Verstand: Maar welk een kennis is die weezens ingeplant? Weet één van allen, zelfs 't geen 't schoonst is in uwe oogen, Waartoe 't een weezen kreeg; waartoe het word bewoogen; Waarom het zynen loop dus, en niet anders, richt? Zy volgen 's Maakers wet, onweetend van hunn' pligt. Wie van hen allen denkt? wie van hen heeft het voordeel Van onderscheiding, van bepeinzing, of van oordeel? Kent één van allen God, gelyk de mensch hem kent? Vormt één van allen ooit een denkbeeld van elend', Van redelyk vermaak, van eerbied voor 't Vermogen Waardoor 't zo schoon gevormd, zo wonderlyk bewoogen, In zo volmaakt een orde altoos gehouden word? De redelyke ziel, het menschdom ingestort, Dat vonkje van Gods Geest, dat altoos werkzaam weezen, Nooit recht gekend, geschetst, en nooit naar eisch gepreezen, Verstrekt ten zeekren blyk dat Gods weldaadigheid Den luisterryksten glans heeft in den mensch geleid. Het grootst gevaarte dat uw denkbeeld kan bevatten, De hemel, de aard', de zee, met all' haar wonderschatten; 't Zal all' voorby gaan, schoon 't onwrikbaar schynt gegrond; Maar wanneer ziet de ziel haar' jongsten ochtendstond? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weezen telt voortaan by maan - noch zonnekringen, Tot de eeuwigheid gevormd door de Oorzaak aller dingen. Indien de Schepper zo uitmuntend hem beschenkt, Is dan de mensch zo kleen, zo slecht wel als gy denkt? Maar stel, hy waar' zo kleen, zo slecht als in uwe oogen; Nog blyft hy een gewrocht van 't eindloos Alvermogen. De wyze Schepper, die hem eens heeft voortgebragt, Stelt hem voor elks gezicht ten kenmerk zyner magt; En is hy 't voorwerp van een Magt, zo hoog gepreezen, Zou hy dan 't voorwerp van zyn' Maakers zorg niet weezen? Heeft Gods weldaadigheid zo glansryk hem bedeeld, Blyft altoos in zyn ziel een trekje van Gods beeld, Dat hem zyn' Schepper in elk schepsel doet beschouwen, Dat hem in 't onheil op zyn goedheid leert vertrouwen, Met eerbied luistren, naar zyn wetten en geboôn, En zou dan God op hem niet neêrzien uit zyn' troon; Op hem, het schoonst' gewrocht dat zichtbaar is op de aarde; Daar duizend weezens, van onëindig minder waarde, Hun spyze ontfangen van zyn hand, die alles voed? Al wat Gods almagt vormt word door Gods gunst behoed. Geen muschje, hoe gering, blyft van die zorg verschooven. Beoordeel thans uw' stand: gaat gy geen musch te boven? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Of waant gy dat Gods zorg niet waakt ten uwen best', Daar zy de rave voed in 't moederlooze nest? Wat treurt ge dan, ô Mensch! daar de albeschouwende oogen Der waakende Oppermagt u gaêslaan uit den hoogen; Daar zy een schutsvrouw is der onderdrukte Deugd; Daar zy u 't onheil zelfs een bron doet zyn van vreugd? De vroome Uziter moog', by de ingestorte steenen Van 't neêrgestormde huis, zyn stervend kroost beweenen, Terwyl 't Chaldeeuwsche heir zyn' rykdom rooft en sloopt; Nog blyft 'er troost voor hem, daar hy op de Almagt hoopt: De gunst des Hemels doet het oud geluk herleeven; Hy ziet zich all' zyn' schat, verdubbeld, weêrgegeeven. 't Lust my de rampen, die des levens kreits beslaan, Zo verr' myn kracht zulks duld, aandachtig na te gaan; Dus vind hy, die zyn' staat bedaard kan overweegen, In 't midden van 't verdriet misschien een' ryken zegen: De wreede ballingschap zy hier het eerst gemeld. Gy, die door 's Vorsten toorn, of't woedend krygsgeweld, U onverwacht uit have en erfdeel ziet verdreeven; Die in een vreemde lucht gedwongen word te leeven, Gy schept, hoe zwaar geperst door drukkende ongenugt', Een' vryen adem in die ongewenschte lucht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriendlyke aarde ontzegt geen brood aan vreemdelingen, De beeken droogen niet op uwe naderingen; En God, wien ge aanschreit in uw treffend ongeval, God, die uw traanen ziet, is hier, is overäl. Geen bosch, hoe dicht begroeid, geen ongenaakbre dalen, Geen steile bergen, die hem stuiten of bepaalen. Gy vind alöm den stap van God, den zegenaar; Het wyd heeläl verstrekt zyn' tempel en altaar; Zyn voorzorg kan alöm u hoeden en geleiden: Gy zyt, hoe verr' van huis, niet verr' van God gescheiden. Een welgestelde ziel, zichzelf geen kwaad bewust, Word door 't verwisslen van verblyfplaats niet ontrust. Het aakligst oord geeft haar geen naare schrikvertooning. De ruime waereld is haar vaderland, haar wooning. 't Verscheelt hem weinig in wat streek hy zich onthoud, Die, als een vreemdeling, al 't ondermaansche aanschouwt. Hy kan, waar hy zich wend, een' trouwen Schutsheer vinden. Hy heeft de Alweetendheid en de englen tot zyn vrinden. De aartsvader Abraham groet, op Gods hoog bevel, De Vuurstad, zyn geslacht, en Terahs huis vaarwel; De Almagtige, zyn God, getuige van zyn zwerven, Doet aan zyn kroost het land, dat hy doorwandelde, erven. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die met de ongenaê der waereldgrooten stryd, Zyn schuldloos leven in een' engen kerker slyt, Is aller deernis waard; en echter vind zyn harte In 't klemmend onheil stof tot mindring zyner smarte. Hoe slecht hy ook gehuisd, hoe naauw gekerkerd zy, Zyne onbesmette ziel blyft in de kluisters vry: De peinzende eenzaamheid kan zelfs zyn leed verzachten, En troost zyn zuiver hart met blyde nagedachten Van nooitgeschonden' trouw voor Vorst of Vaderland. Schoon 't onbesuisd geweld een wreede vierschaar spant, Hem dagvaart, hem verklaagt, hem vonnist tegen reden, Die pylen stuiten af op 't schild der zuivre zeden. De wyze Daniël verlaat zyn godvrucht niet Schoon hy zich in het hol der felle leeuwen ziet; En God, die hem beschermt tot welstand der Hebreeuwen, Betoomt den wreeden muil der Libyaansche leeuwen; Ja maakt den vroomen Held, zyn sterk geloof ten loon, Den derden heerscher naast den Persiaanschen troon. Kan ons Gevangenis of Ballingschap bezwaaren Wanneer wy de oogen slaan op zo veel martelaaren, Zo veel Godvruchtigen, 't ontmenscht geweld ten roof? Onschuldige Offers van 't onzalig Bygeloof! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ware u ligt geweest in ballingschap te zwerven, Of in een duister hol het zonnelicht te derven: De wreede Zieldwang, nooit verzacht, nooit uitgewoed, Veracht zo kleen een straffe; eischt menschenmoord, eischt bloed. Ik zie dat helsch Gedrocht in alle landen spooken, Alöm de houtmyt door zyn fakkels aangestooken, De vlammen opgaan tot verschrikking der Natuur, En duizenden verteerd door dat vloekwaardig vuur, Geslagt door 't bloedig staal, verworgd door taaije koorden, Nog wreeder omgebragt. Een ander maale al 't moorden, Myn mededogend hart ontwykt deeze aakligheên. Maar wankelde ooit hun trouw in zo veel smarten? neen. ô Neen: hun vast geloof braveert de folteringen; Gy hoort hen in de vlam nog de eer der Godheid zingen; Terwyl hun schuldloos bloed, als water uitgestort, Voor hunner beulen oog het zaad der Kerke word. Al woed Antiochus op weerelooze Jooden, Geen eedle Machabeêr gehoorzaamt zyn geboden; Van zeven Broeders wykt geen één voor zyn geweld; Elks moed weérstaat zyn woede, elk sterft gelyk een held: Hun vroome Moeder voelt alleen hun-aller smarten, En echter durft haar deugd des Dwinglands boosheid tarten: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy vaart, gezaligd, op met haar heldhaftig Zaad, Terwyl Gods zichtbre wraak haar' wreeden Moorder slaat. Een Schipper steekt van land naar hem bekende kusten; Hy waant, geen ongeval zal hem op reis ontrusten; De langgewenschte wind voert zyne vreugde in top, En dartelt in het want, en blaast de zeilen op; De golven danssen, en de kiel snelt door de baaren; Al 't scheepsvolk is verblyd en vreest geen kwaalyk vaaren, Als in een oogenblik de heldre lucht betrekt, De gouden zon zich met een aaklig floers bedekt: Een felle stormwind, uit het noorden losgebroken, Giert loeijend door het zwerk, en doet den afgrond kooken; De schorre donderslag, het schitterend bliksemlicht Jaagt elk den doodsangst in 't bestorven aangezicht. Daar storten mast en zeil en treil van boven neder! Wie bergt de ranke kiel in dit onstuimig weder? 't Verlegen scheepsvolk zoekt, in deezen jongsten nood, Vergeefs een toevlucht in de slingerende boot; Zy laat de golven in; zy zinkt, te zwaar gelaaden. 't Is alles hooploos wat verlegenheid durft raaden. Daar barst de veege kiel op eene onzichtbre klip. De vroome Paulus blyft bedaard op 't zinkend schip: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb, zegt hy, u geraên, door myne trouw gedreeven, Dat ge u in 't bar saizoen niet zoud op zee begeeven, Nu dryft gy hulploos op der golven ongenaê: Hoort nu myn' jongsten raad, nog komt hy niet te spaê, Laat thans de hoop op God uw moedloos harte ontvonken; God heeft de zielen van u-allen my geschonken. Elk hoopt op deeze taal en red zich zo hy kan: Men telt aan 't gastvry strand al 't volk, en mist geen' man. Wie zou een Zuigeling, die van zyn trouwste magen Door 't sterflot onverwacht beroofd word, niet beklaagen? Hy derft der Oudren zorg, zyn kostelykst' kleinood, En ligt, van hulp ontzet, voor alle laagen bloot. 't Weent alles by de wieg, met 's Kinds verlies bewoogen; Het teder voorwerp van ontfermend mededogen, Zyns onheils onbewust, door zyne onnoozelheid, Reikt elk de handjes toe, en lacht daar alles schreit, Alsöf natuur het wicht, van alle hulp versteeken, Door stomme vleitaal leerde om troost en bystand smeeken: Ja, lach, onnoozel Lam! schoon alles u begeeft, Een Hooger zorgt voor u; uw God, uw Helper leeft; Het albewaakend oog van aller weezen Vader Is op dat oogenblik uw wanklend wiegje nader. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godheid-zelf behoed het hulpelooze Wicht, En 't groeit en bloeit in deugd voor ons verbaasd gezicht. De Zoon van Amram word niet door den Nyl bedolven; Zyn biezen kistje dryft op 't oppervlak der golven, Daar Gods barmhartig oog de Kroonprinses geleid, En 't Jongske dier beveelt aan haar weldaadigheid. Een droeve Gade ziet, in weêwil van haar treuren, Haar dierbre Weêhelft uit haar klemmende armen scheuren; Zy zit bedrukt, omringd van haar onnoozel kroost, En derft, met haar' Gemaal, haar' onderhoud en troost: De Welvaart en 't Geluk ontvliên haar schreijende oogen; De kwynende Armoede, en 't wanhoopend Onvermogen Bestryden haar gemoed, en dringen in haar huis. Wiens ziel word niet geraakt door zo veel smarte en kruis? Nog doet de Godvrucht haar op 's Hemels voorzorg bouwen. Zy hoopt een wonderdaad van zyne gunst te aanschouwen. Zy slaat haar hand aan 't werk, en de Almagt kroont haar deugd, Begunstigt haare vlyt, en schenkt haar stof tot vreugd. Sareptaas Weduw moog' den dollen honger vreezen, En voor haar laatste brood de laatste houten leezen; Maar God, die wondren werkt, vertroost haar in't verdriet: Haar olie neemt niet af, haar meel vermindert niet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vroome Moeder ziet, in 't afgaan haarer dagen, Haar Telg, haar hartelust, op 't krankbed neêrgeslagen, En jaaren achterëen door felle smart gedrukt, Terwyl geen pooging der Geneeskunde ooit gelukt, En kunst noch kruidery de onnoozle Lydster helpen: Kan iets de hartkwetzuur der droeve Moeder stelpen, Daar zy, door ouderdom en hartzeer overheerd, By 't krankbed van haar Spruit zich-zelf van rouw verteert? ô Ja, haar deugd houd stand in 't barnen der gevaaren, Bewust dat 's Hemels magt haar dierbre Telg kan spaaren. De Sunamietsche Vrouw, door zielsverdriet vermand Om 't sterflot van haar' Zoon, haar eenig huwlykspand, Ontdekt haar harteweê aan echtgenoot noch magen, Maar vliegt naar Carmel, om haar' ramp Gods Tolk te klaagen: Haar welgegronde hoop, die voor den dood niet zwicht, Blinkt door haar traanen heen in haar beschreid gezicht. Haar smart beweegt Gods gunst; God zend een' zegen neder, En geeft den dooden Zoon der Moeder leevend weder. Geen ongeval, hoe groot, waarïn geen troosttaal geld, Zo onze ziel in 't leed op God betrouwen stelt. Myn deernis laat niet toe om verder nog te dringen In 't onäfmeetbaar ruim der standverwisselingen; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Die last valt voor myn kracht te wigtig. Dit 's gewis, Dat een betrouwend hart niet ongelukkig is. Wat schaên gevangenis en ballingschap en pynen, Zo God, die alles ziet, blyft zorgen voor de zynen; Zo alles medewerkt tot welstand en geluk Van hem, die op Gods hulp vertrouwt in zynen druk? Hy weet alléén het heil dat we uit de rampen trekken; Hoe sterk de tegenspoed de deugden op kan wekken: Het veege krankbed word door wellust niet besmet. De felle pynen zyn de voedsters van 't gebed. Verlies van roem doet ons naar hemelglori trachten. Verachting leert ons 't aardsche om beter goed verachten. De kwynende Armoê vind, in haar' benaauwden staat, Een' ryken schat by God, der armen toeverlaat. Zyne onvermoeide zorg, die voor ons heil blyft waaken, Zal, keurt zy 't goed, een einde aan onze rampen maaken; En acht haar wysheid best dat ons geen zachter lot Bejegen' op deeze aard', wie stelt zich tegen God? Wat hebt ge in 't lyden niet voorüit, ô Rampgenooten! By hen, die, door hun schuld in 't jammerperk beslooten, Gedompeld liggen in een' afgrond van verdriet! Gy kent de zwaarste smart, gy kent de wroeging niet; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De wreede wroeging, die de stoutheid kan versaagen, Die onophoudelyk aan 't schuldig hart blyft knaagen, 't Gemoed blyft pynigen met onverwinbren schrik, En nimmer toestaat dat de rust de ziel verkwikk'. Het vrolyk morgenlicht ziet hen, met zorg bevangen, Naar 't eenzaam duister van den donkren nacht verlangen; De nacht verzwaart hunn' ramp, vergroot hun ongenugt', Terwyl de schuuwe slaap hun rustloos oog ontvlugt. De hooge hemel schynt geslooten voor hun klagten. De lieflyke invloed, die uw onheil kan verzachten, Die in de felste smarte uw moede zielen vleit, Verkwikt hun harten nooit in hun rampzaligheid. Alleen aan de ydelheid en 't schyngeluk verbonden, Heeft hun bekrompen ziel nooit waaren troost gevonden. De naderende dood, het voorwerp van hunn' schrik, Dreigt hen met zwaarder ramp op ieder oogenblik. Het hart krimpt hen van angst op 't akelig beschouwen Der eindlooze eeuwigheid, den grond van uw betrouwen. Och! of een waar berouw hen op den heilweg bragt', En heul deed vinden aan des Heilands liefde en magt! Aan 't welgesteld gemoed word in een kwynend leven, Door Gods alwys bestier, nog meerder troost gegeeven. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bekoorlyk denkbeeld dat we aan andren, in hun smart, Behulpzaam kunnen zyn, verheugt een deugdzaam hart. 't Kan in eene eedle ziel een zuivre blydschap wekken Dat zy tot eenig nut voor eenig mensch kan strekken, De traanen droogen van een schreijend huisgezin, En 't stof verschaffen tot een eerelyk gewin. Of wil onze onmagt niet dat we op die blydschap hoopen? Sluit zy de milde hand? de ruime ziel blyft open. Wat heil verschaft de troost van een' genegen' vrind, Die ons, in weêrwil van ons ongeval, bemint! Zyn liefderyke taal leert ons het leed verduuren, Giet wyn en olie in de diepste hartkwetzuuren; Zyn trouwe raad verstrekt een balsem voor 't gemoed, Dat zeldzaam in den druk door vrienden word begroet. Genooten onderstand moog' trotsche zielen knaagen, Maar 't geeft ons altyd troost dat braaven ons beklaagen. Doch schoon dit wenschlyk lot aan onze hoope ontstaat, Schoon niemand deele in 't leed dat ons ter harte gaat, Nog is 'er onderstand in onzen ramp te zoeken In 't stil gezelschap van gewenschte en nutte boeken: Die vrienden wyken nooit, hoe sterk het onheil woed'; Hun taal schenkt altoos rust aan een ontroerd gemoed; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy boeijen onze drift aan liefelyke banden, Of reizen met ons hart naar afgelegen landen, Of oopnen voor ons oog den ongemeeten schat Die gryze aloudheid en geschichtkunde ooit bezat, Of toonen onzen geest de schaarsbetreeden trappen Naar 't choor der Kunsten en verheven Weetenschappen, Terwyl de vlugge ziel het denkbeeld van haar leed In een verscheidenheid, die haar bekoort, vergeet; Of, aan zichzelve ontrukt, met diep ontzag blyft staaren Op 't heerlyk heilgeheim van Gods Orakelblaêren, Dat alle smart verzacht en alle zorg verpoost; Dat nimmerfeilend Woord schenkt een' gewissen troost Aan zielen, die haar hoop op zyn belofte gronden; Belofte, aan godvrucht, deugd en lydzaamheid verbonden; Aan godvrucht, die Gods wet voor zich een richtsnoer acht; Aan deugd, die 's naasten heil als eigen heil betracht; Aan stille lydzaamheid, die 't zich getroost de slagen Der Oppermajesteit gelaaten te verdraagen. Dat elk de wanhoop uit zyn treurend hart verbann'; Zyn kruis zo luchtig torsse als hy het torssen kan: Of heeft deszelfs gewigt ons reeds te sterk beneepen, Valt ons die last te zwaar, weläan, dat wy het sleepen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy worden onderschraagd door Gods onzichtbre hand. De hoogste Goedheid bied ons heimlyk onderstand; Zy sterkt den zwakken wil, en geeft ons nieuw vermogen; Zy ziet ons yvrig hart met gunstryk mededoogen, En zal ons, met ons leed, met ons verdriet begaan, Haast door een' zachten slaap van alle elende ontslaan, En een gewenschte rust, na zo veel onrust, gunnen. ô Drukgenooten! zoud ge iet beters wenschen kunnen? Zoud ge u beklaagen van 't verliezen van een goed Dat ieder stervling met het leven derven moet? Dees mist zyn' liefsten wensch wat vroeger, die wat spader. Uw beste schatten zyn geborgen by uw' Vader. Verduurt dan, met geduld, uw ongelukkig lot; Trekt heil uit uwen ramp, en vest uw hoop op God. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut der tegenspoeden. Derde zang. Ik voel een heilig vuur myn' doffen geest ontvonken; Ik zie een' hooger troost in 't lyden ons geschonken; Een' troost, die, als de zon, door duistre wolken straalt; Een' troost, die ons geluk aan de aarde niet bepaalt. Zoud gy, ô Strydenden! u van uw' staat beklaagen? Gy, tegens dank, 't livrei van uwen Veldheer draagen? Gy, als lafhartigen, bezwyken in den stryd? Neen, toont aan aller oog wat naam gy waardig zyt. Stelt gy uw' hoogsten roem in Christenen te weezen; En zoud ge 't stuursch gelaat der Tegenspoeden vreezen, Daar God u door hun komst ligt gunstig wederhoud Van grooter onheil, daar ge u-zelv' in storten zoud? Wie kan den hoogen weg der hoogste Wysheid vinden? Zy kent ons waar belang; wy dwaalen hier als blinden. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is all' geen zegen daar ons hart zyn heil in stelt: 't Is all' geen straf dat by de straffen word geteld. Kunt gy hier 't goed van 't kwaad naauwkeurig onderscheiden? Kunt gy bepaalen welke u heilzaamst zy van beiden? Wie weet of 's Hoogsten gunst niet krachtigst voor u waakt Wanneer 't u toeschynt dat zyn oog in gramschap blaakt? Misschien is 't lyden, dat u thans houd neêrgeboogen, Een heilryk teeken van de gunst van 't Alvermogen. Wilt ge om een vlugtig goed, misschien te lang beschreid, Den hemel derven en uwe eigen zaligheid? Zoud gy voor eeuwig heil een kort geluk verkiezen? Neen, Christenhelden! neen, dit winnen waar' verliezen. De algoede Heiland, die, bewoogen met ons leed, De magt der duisternis, tot ons behoud, bestreed, En, nederdaalende uit de onmeetbre hemelkringen, Een stervling wierd tot troost der droeve stervelingen; Die, daar hy al 't geluk, dat God bezit, genoot, Zich willig overgaf aan een' gevloekten dood; Die Heiland spelde u, in zyn wyze Orakelblaêren, All' de ongelukken die op aarde u wedervaaren. Stygt dan ten kruisberge op, uw Veldheer baande u 't spoor, En stapte, tot uw heil, u onbezweeken vóór. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeeld u, zo gy kunt, den Vorst der Hemelchooren, Den Zoon des grooten Gods in eene stal geboren; Reeds balling in zyn wieg; veracht, gehoond, gesmaad, Door schepsels die zyn gunst met weldaên overlaad; In armoede opgevoed; na duizend doodsgevaaren Verkocht, geleverd aan geveinsde huichelaaren; Verklaagd, gevonnisd; aan het toomeloos geweld Des woesten legerknaaps moedwillig blootgesteld; Gefolterd en verscheurd door wreede geesselslagen; Half zwymend door zyn smart, geperst zyn kruis te draagen; Terwyl een doornekroon zyn heilig hoofd omvat, En zyn onschuldig bloed uit duizend wonden spat; In 't aaklig midden der elenden die hem prangen Aan 't heilloos vloekhout voor elks oog ten toon gehangen, Waar niemand voor zyn' dorst één droppel waters heeft; Waar hy, verteerd door pyn, den laatsten doodsnik geeft. Heeft Gods geliefde Zoon zo veel voor ons geleeden, Heeft hy zo zegeryk den zwaarsten stryd volstreeden, En roept hy, op zyn spoor, u tot een' mindren stryd, Toont dan, kan 't zyn, dat gy die roeping waardig zyt. Wie van ons kan, als hy, voor God zich schuldloos stellen? Laat elks oprecht gemoed hier 't billyk vonnis vellen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, die in 't hoogst' gericht zich onbesmet vertoont? Dank zy zyn gunst, die ons van grooter straf verschoont. Laat u dan 't lyden op deeze aarde niet mishaagen. Hy, die u door zyn' dood van kluisters heeft ontslaagen, Hy, die in't hemelhof voor uw behoudnis waakt, Wil dat ge eerlang de vrucht van zyn verwinning smaakt. Dit leven is een gunst u voor een' tyd gegeeven, Maar hy verwacht u in een eindloos beter leven. Wie maalt de zoetheid der verrukkingen, die 't hart In 't midden van zyn zorg, in 't hevigst' van zyn smart, Door 's Heilands oog bestraald, versterken en verkwikken. Keert dikwerf weder, ô gezaligde oogenblikken! Ik wissel voor het heil, dat my in u geschied, Zelfs de opperheerschappy der ruime waereld niet. Gy zalft de felle smart en stilt de droeve klagten, Leert ons van 't aardsch geluk geen duurzaam heil verwachten, Toont dat de tegenspoed geen stof tot weenen geeft Aan hem die naar 't geluk des blyden hemels streeft; Gy wyst ons 't eind' des stryds na weinig bange jaaren, En doet ons op den kreits der eindlooze eeuwen staaren. Vermaaklyk uitzicht, dat ons noopt tot onzen pligt! Die hoop versterkt de ziel, verheldert haar gezicht, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont aan 't geloove een heil dat Engelen kan streelen, En doet ons, nog op aarde, in hunn' gelukstaat deelen. ô Heilryke eeuwigheid, die nimmer einde kent! Hoe kort is 't leven, en hoe ligt de zwaarste elend' By uwe duurzaamheid en liefelyke weelde, Wier zaligheden zich geen stervling ooit verbeeldde! De ziel verlustigt zich alrede in 't heilgenot Dat haar te wachten staat, veréénigd met haar' God: Zy hoort den hoogen rei der blyde Hemellingen, Terwyl ze in 't vleesch nog woont, reeds englenzangen zingen. Dus vind het vroom gemoed, van zynen staat bewust, In 't midden van 't verdriet een liefelyke rust. Heft uw beschreid gezicht omhoog, ô Vrygekochten! Vertrouwt uw lot aan hem, die u heeft vry gevochten. Dat al uw onheil door zyn gunst geheiligd zy. Volgt hem naar Golgotha, en triomfeert als hy. 't Is echter waarheid, ik beken 't, ô Drukgenooten! Dat de oogen van 't geloof niet altoos zyn ontslooten, Dat onze kracht wel eens bezwykt in de ongenugt', Wanneer de blyde hoop voor wreede droefheid vlugt. De smart kan ons verstand van alle magt berooven, Eén oogenblik het vuur der zuivre Godvrucht dooven, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die gewyde vlam, door Gods genaê gevoed, Breekt telkens weder dóór met heerelyker gloed. De Godheid vind vermaak dat heilig vuur te ontsteeken, Die zuivre vlammen, tot ons welzyn, aan te kweeken; Haar goedertierenheid verschaft, van uur tot uur, Door nieuwe weldaên stof aan dat geheiligd vuur; Het offer des gebeds, van reine hartältaaren In dien gewyden gloed naar 's Heilands troon gevaaren, Doet zyn ontfermend oog zich wenden naar beneên, En wekt zyn deerenis met onze angstvalligheên. 't Verveelt der Godheid niet dat wy ons leed haar klaagen, Dat wy haar, in den ramp, om troost en uitkomst vraagen, Haar hulp verzoeken en, tot mindring onzer smart, 't Geheim haar openen van ons bekommerd hart. Zy hoort naar ons gebed, zet aan het onheil paalen, Vergunt ons ademtocht, vermindert onze kwaalen, Versterkt de zwakke ziel in alle smart en pyn. Wie kan, als God vertroost, wie kan dan treurig zyn? En zo 't ontzachlyk leed de krachten dwingt tot wyken, En 't ligchaam door 't gewigt der rampen doet bezwyken, Dan zegeviert de ziel van d' allerzwaarsten nood: De heilrykste uitkomst is een zegeryke dood. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vriendelyke Bôo van 't gunstryk Alvermogen Zal, door zyn blyde komst, alle onze traanen droogen; Een einde maaken van de treffendste ongeneugt', En ons doen juichen in eene eindelooze vreugd. ô Driewerf welkom uur, het wenschelykst van allen! Wie maalt de zaligheid, de ziel ten deel gevallen In 't oogenblik dat zy, ontslagen van verdriet, Zich in het vol genot der waare vryheid ziet, En 't logge ligchaam, vol elenden, smarten, kwaalen, Blymoedig in den schoot der aarde neder daalen; Terwyl zy juichend' tot haar' grooten Schepper keert, En eeuwig met den rei der zaalgen triomfeert; Daar haar de Algoedheid kroont met paradyslaurieren, En van alle aardsche smart verheugd doet zegevieren! Verheven Zielen, die, van de u betrouwde post, Ter goeder uur, door Gods genaê zyt afgelost! Gelukkigen, die, de aarde en al het aardsche ontweeken, Den dag der eeuwigheid al juichende aan ziet breeken! Hoe bly ziet gy te rug op de uitgestaane smart, Op al de elende die zo zwaar viel aan uw hart! Hoe ligt schynt nu de last der tallelooze rampen En ongevallen, daar gy rustloos meê moest kampen! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't onheil, dat voorheen u stof tot weenen gaf, Leide aan den boord des grafs zyn bitterheden af. Nu leeft ge vry en bly, ontlast van alle zorgen. Wat dag word u voorspeld door zulk een schoonen morgen! Gelukkig elk, die hier volstandig lyd en stryd, En 't onderworpen hart, als gy, der Godheid wyd. Haar gunst zal hen eerlang aan 't ongeval ontrukken, En de achtbre kroon der deugd op hunnen schedel drukken, Wanneer de schelle galm van 't luchtbazuingeschal 't Verheerlykt ligchaam met de ziel heréénen zal. Schept moed, ô Treurigen! vest uw geloovige oogen Op all' de zaalgen, die u wachten in den hoogen. Hoe groot een heilwolk van getuigen zien we alöm, Door de oogen van 't geloove, in 't hooge heiligdom, Daar 't alles juicht van vreugd, op englenwieken zweeven! De voorproef smaaken van een eindloos zalig leven! Aartsvaders, Vorsten, en Profeeten, God getrouw, Onwrikbre zuilen van een vaster kerkgebouw, Navolgers van hunn' Heer, gewyde Apostelschaaren, Betrachters van Gods wet, verlichte Martelaaren, Getrouwen, welker hoop zo vast stond als een rots Op 't nimmerfeilend woord des allerhoogsten Gods; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefde Vrienden en in God ontslaapen Maagen, Wier wenschlyk byzyn eens de vreugd strekte onzer dagen. Zy toonen ons den palm, die hunne Godvrucht won; Zy blinken ons in 't oog gelyk de middagzon. Hun voorbeeld moedigt ons, daar we onzen pligt betrachten, En wyst ons op de zege ons na den stryd te wachten. ô Ouders, die, met hen ontlast van 't aardsch verdriet, Het treffend huiskruis van uw schreijend Kroost niet ziet, Maar, al ons ongeval ter goeder uure ontweeken, Verheerlykt zegeviert in wenschelyker streeken! Wy hoopen u eerlang, na 't eind' van onze reis, Verheugd te ontmoeten in Gods zalig rykspaleis, En nevens u de kroon der heerlykheid te ontfangen, Waarnaar we in ons verdriet met zo veel krachts verlangen. O Treurgenooten! dit geluk is u bereid Indien gy voortstreeft op den weg der zaligheid. Uw Veldheer, die u zelf dees heirbaan heeft geweezen, Die tot uw' welstand stierf, is tot uw heil verreezen. Hy vormde u wooningen in 't hemelsch hofgebouw, En strekt op zynen troon getuige van uw trouw. Hy spoort uw' yver aan, en sterkt uw lydzaam poogen. Hy slaat uw' arbeid gaê met gunstryk mededoogen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy maakt den zwaarsten stryd door zynen bystand ligt, En toont de glorikroon aan uw beschreid gezicht. Laat de aarde, zo zy kan, bekrompen zielen streelen, Gy wenscht in hooger heil, in grootscher eer te deelen; Eene eer, die boven de eer der stervelingen zweeft; Een heil, dat al 't verloop der eeuwen overleeft. Bezwykt dan niet voor 't woên der felle rampörkaanen; Vest hart en oog op God, al baad ge u hier in traanen. Legt 't anker uwer hoope aan zyn belofte vast, En toont dat u de naam van Christenhelden past. Laat zich uw dierbre ziel, tot eeuwig heil geschapen, Aan 't blinkend klatergoud der aarde niet vergaapen; Het lokäas vlieden daar de waereld u door vleit, En niets waardeeren by de onschatbre zaligheid. En gy, barmhartig en rechtvaardig Opperweezen! Gy, wien ons hart bemint, wiens grimmigheid wy vreezen! Gy, die geen' wellust vind in uwer schepslen druk, Maar de eenige oorzaak van ons heil zyt en geluk! Gy ziet met hoe veel leeds ons kwynend hart moet kampen; Hoe 't vruchtloos dag op dag u aanschreit in zyn rampen: Gy hoort de zuchten die de ziel ten hemel zend; En zo uw gunst zich niet tot onzen bystand wend, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo gy, die, liefderyk, uw schepsels wilt beschermen, Ons hart, dat u behoort, van troost beroofd, laat kermen, Gy hebt uw wyze reên; het zy tot ons behoud, Of 't nut van 't menschdom, dat ons ongeval beschouwt. Gy wilt den band, die ons aan de aarde boeit, ontbinden, En 't weezendlyk geluk ons in uw gunst doen vinden. De waereld toonen dat haar blyde zaligheên Niet altoos 't loon zyn van de vroomheid hier beneên. Uw hand weêrhoud de ziel, die ligtlyk uit zou spatten, En troost haar door 't gezicht van heerelyker schatten. Ons al te ondankbaar hart, door driften overheerd, Dat onöphoudlyk wenscht, en eindeloos begeert, Wil, daar 't geen plaats gunt aan 't beminlyk vergenoegen, Het heil des hemels en der aarde t' saamen voegen: Bepaal die wenschen! sterk de Godvrucht in haar kracht, En gun ons niets dan 't geen uw wysheid dienstig acht! Zo schikk' myn wil altoos zich naar uw welbehaagen! Zo leer' myn zuchtend hart zyn kruis gelaaten draagen, Totdat ik 't ligchaam aan de stoflyke aard' betrouw', En, juichend', van naby in u myn heil beschouw'! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte van Bourbon aan Willem den Eersten, Prins van Oranje. Beschermer van 't Geloof, die, door uw heldendaaden, Den wreeden Zielendwang van al zyn magt berooft, De moord- en schraapzucht fnuikt der Inquisitieraaden, En 't blaakend martelvuur in 't siddrend Neêrland dooft! Ontzeg een droeve Abdis, aan 't Roomsch altaar verbonden, In weêrwil van haar ziel, op 't vaderlyk bevel, Uw hulp niet, daar haar hart zyn hoop nog op durft gronden, Daar ze u om smeeken durft uit haar benaauwde cel. Nooit deed gy eenig' mensch de blyde hoop berouwen Die hy, in zynen ramp, had op uw deugd gevest; Zelfs waagt ge uw vorstlyk bloed voor hen die u betrouwen, Dat tuig' 't verdrukte volk van 't Nederlandsch Gewest. Dit doet in myn gemoed een vonk van blydschap leeven; Dit vleit my dat uw gunst de Dochter van Bourbon, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In 'tlyden dat haar knaagt, niet troostloos zal begeeven, Schoon zy u tegentreed in 't choorkleed eener Nonn'. Door Vaders dwang geprangd in de overöude muuren Van 't aaklig klooster, door Schynheiligheid bewoond, Kwyne ik vast jaar op jaar, en tel de sleepende uuren, Wier traag verloop my steeds myn deerlyk lot vertoont. Niet dat ik wenschen zou, van 't choorgewaad ontslagen, In 't vaderlyk paleis te praalen als welëer, Neen; Gode een zuivre ziel in vryheid op te draagen, Ontlast van kloosterdwang, is all' wat ik begeer. Welzalig, die, als gy, Gods heilig Woord mogt leezen, En, schoon met lyfsgevaar, in bosch, of wildernis, Of onderäardsche grot, mögt worden onderweezen Door Leeraars, wien hun pligt hun hoogste ziellust is. Och! waare 't my gegund de godgewyde psalmen Eens aan te heffen met eene onbedwongen stem, Dan zouden berg en dal van mynen toon weêrgalmen, Die klinken zou zelfs tot in 't nieuw Jeruzalem. Dan, ach! ik ben gedoemd myns ondanks hier te blyven; Hier, waar ik my verteer van rouwe en ongeduld; Hier, waar ik telkens zie een guichelspel bedryven, Dat myn verachting wekt, met afkeer my vervult. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het prachtig kerkgevaart' met zyn gewelfde boogen, Zyn marmren zuilen en zyne outers, rood van goud, Is, ik beken 't vryuit, versmaadlyk in myne oogen, Omdat het Bygeloof daarïn zyn' zetel bouwt. Wy zien, in nis by nis, gewyde beelden pronken, All' knielende aangezocht, alsöf aan hout en steen, Een onbezielde stof, 't vermogen waar' geschonken Om ons te redden uit den drang der zwaarigheên. Wy heffen, op den klank van orgels en cimbaalen, Een bede of lofzang aan op welgestelde maat; Maar wat wy zingen mooge een ander u vernaalen, Naardien het noch de Abdis noch't Nonnenchoor verslaat. De wierookdamp slygt hier ten hemel met zyn geuren, Alsöf Gods Majesteit gepaaid wierd met wat smooks. ô! Hoe veel heiliger moet ik uw' Godsdienst keuren! Die wyd aan God het harte, en deeze een handvol rooks. Het klooster van Jouarre, in afgelegen streeken, Ter wooning toegeschikt aan peinzende Eenzaamheid, Uit waan dat ledigheid de godvrucht aan kan kweeken, Is 't naar verblyf waarïn myn ziel haar lot beschreit. Wat is my in dien kreits al hartewee beschooren! Elk telt myn schreden, elk bespied my dag en nacht, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat hun plegtigheên myn' fieren moed verstooren, Die al dat feestgebaar als beuzelingen acht. Ik zie al 't Kloostervolk my op den hals geschonnen; Men smaalt op myn gedrag, schoon 't onberisplyk is; 'k Hoor dartle Priesters en in schyn godvruchte Nonnen My hoonen met den naam van aardschgezinde Abdis. De heillooze Afgunst gaat in 't geestlyk kleed hier waaren; Hier, waar Verachting heerscht, waar Hoogmoed wetten schryft. Ik ken hier Nonnen, die zich buigen voor de altaaren, Terwyl de onkuischheid in haar lonkende oogen dryft. ô Sombre Bedecel! getuige van myn klaagen, Getuige hoe myn oog in zyn geween verdrinkt, Als door uw traliën, op de allerklaarste dagen, Niets dan een flaauwe straal van 't helder zonlicht blinkt! Ik zoek vergeefs naar rust, zo ik ze in u moet zoeken. Gy kunt niet geeven 't geen gy zelve nooit bezat. Helaas! al myn vermaak bestaat in weinig boeken En Moeders brieven, met myn traanen mild bespat. Gelukkig echter nog, in 't midden van myn lyden, Dat myn onschuldig hart geen snoode driften kweekt; Dat ik inwendig met my-zelf niet heb te stryden, Noch sidder voor Gods wraak als myn geweeten spreekt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar heb ik, naar Verblyf, u voor dat heil te roemen? Geeft my uwe eenzaamheid dien troost in myn verdriet? Neen: dat myn wil niets wenscht dat myne deugd moet doemen, Dank ik myn' Moeders raad, maar uwe stilte niet. Myn Moeder! ach! die naam doet myne traanen vloeijen. Hoe heeft uw godvrucht my in 't spoor der deugd geleid! Hoe heeft uw trouw getracht de zaaden uit te roeijen Van 't heilloos toverkruid der Bygeloovigheid! Ge ontdekte 't lieflyk licht der Waarheid aan myne oogen; Maar naauwlyks had myn ziel zyn heldren glans bespeurd, Of ik, Rampzaalige, aan uw trouwe zorg onttoogen Door onbefuisd geweld, wierd naar dit slot gesleurd. Ik zag my hier, helaas! door Vaders last, gevangen, Ontzet van uwen raad en troost en lief gezicht; Men poogde 't vry gemoed door wreeden dwang te prangen, En wilde duisternis my kiezen doen voor licht. Dus liep myn proefjaar om, als 't proefjaar van myn lyden. De Bisschop sloeg geen acht op myne af keerigheên, Maar onderwond zich my aan 't Roomsch altaar te wyden, Met openbaar geweld, in spyt van myn geween. Hoe aaklig staat die dag myn droeve ziel te vooren! Getooid gelyk een Bruid, door Vaders hand geleid, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgde ik al beevende hem naar de hooge chooren, Uit kinderlyk ontzach, met slaafsche eerbiedigheid. Had ik nog in dien stond myn Moeder moogen groeten, Myn Moeder, op het hoogst' met haare Spruit begaan, Myn hart uitklaagen en dan sterven voor haar voeten! Maar och! die jongste troost wierd my niet toegestaan. Men dwong my in het eind' voor 't outer my te buigen; Maar toen, toen wierd myn hart door heilig vuur bezield; Ik riep den Hemel en myn' Heiland tot getuigen, Terwyl ik voor zyn beeld op de aarde lag geknield, Dat my geweld geschiedde, en dat geen kloosterwetten, Geen maagdlyk kleed, geen staf, of wat my verder siert, Ooit myn verlichte ziel zou hindren of beletten Dat zy op eedler wys met hem veréénigd wierd. Vergeefs, helaas! vergeefs; men luistert naar geen kermen: Men schreeuwt: de maagd is jong! de jeugd word ligt misleid! Geen Priesters wisten ooit van deernis of ontfermen. Men heiligt, tegen dank, my aan deeze eenzaamheid, 'k Heb dertien jaaren in dit naar Verblyf gesleeten, Van vriendentroost beroofd, door Vaders wreeden wil; En dertien jaaren hier myne oogen blind gekreeten, Daar ik vergeefs myn' tyd met ydle klagten spil. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! moet een Prinses, zo hoog, zo vry geboren, 't Onschuldig offer zyn van wreeden Zielendwang! Zich door Schynheiligen zo snood zien ringelooren, Die niets waardeeren dan hun haatlyk zelf belang! Verschoon my, eedle Prins, dat ik door myne klagten U in uw' arbeid stoore, en all' uw deernis wekk'; Myn traanen kunnen nog, naar 't schynt, myn smart verzachten, Vergeef my die, schoon ik dit blad daarmeê bevlekk', En hoor wat my beweegt, ô Roem der Christenhelden! Dat ik deez' brief u schryf, vervuld met myn geklag; Dat ik besluiten durf u mynen ramp te melden, U, dien ik hoog waardeer, schoon ik u nimmer zag. In 't holste van den nacht, toen onze zangen zweegen, Toen al het Klooster sliep in zorgeloozen stand, Was op myn treurig oog een sluimering gezeegen, En hield een oogenblik myn zuchten aan den band. Myn rustelooze geest, van veel gedachten zwanger, Vertoonde my al 't leed, dus lang door my geleên: Ik sluimerde, of veelëer, ik sluimerde niet langer, Als voor myn legersteê myn Moeder my verscheen. Zy zag my vriendlyk aan, vol gunstryk mededoogen. Myn Dochter, sprak ze, slaak uw zuchten en geween. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt de Godheid-zelf tot uwe hulp bewoogen. Schep moed, het eind' genaakt van uw rampzalighcên. Ontdek uw' droeven staat vrymoedig aan Oranje, Die 't kwynend Neerland van geweetensdwang bevryd, En zeg dien vroomen Held, dat al de magt van Spanje Zal zwichten voor Gods magt, die aan zyn zyde stryd. Smeek hem om zyne hulp, hy zal ze u doen erlangen. Vlugt dan uit dees spelonk en wyk naar 't Paltzisch' Hof; Daar wacht u grooter heil, daar zult ge een' troost ontfangen, Wiens denkbeeld nooit voorheen uw harte of zinnen trof. Vaar wel, geliefde Spruit! gy zyt uw leed te boven. Dank de Oppermajesteit, die u haar' bystand bied: En liet ge u 't waar geloof niet in uw cel ontrooven, Verlies dien zielschat in 't gewoel der waereld niet. 'k Vloog ylings overëind, vol teder zielsverlangen. ô Moeder! blyft uw trouw nog omzien naar uw vrucht? Dit spreekend, poogde ik met myne armen haar te omvangen, Maar ving, tot driewerf toe, helaas! slechts dunne lucht. De vreugd, die ze onverwacht deed door myne adren zweeven, Die zuivre vreugd wierd dus op 't oogenblik gestuit. 'k Ontwaakte, en zag niets meer. 'tVerschynsel doet my beeven, Naardien ik niet begryp wat zulk een droom beduid. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Moeder, reeds voorlang ter starren ingevaaren, Nadat zy jaaren myne elende had betreurd, Juicht thans in 't zalig hof der Seraphynenschaaren, En weet niet meer van 't leed dat my de ziel verscheurt. Maar mooglyk wou God-zelf aan haar myn lot ontdekken. Ligt wierd haar toegestaan dat zy 't my melden zou. Ten minste all' wat tot vreugd der Zaligen kan strekken, Word hen bekend, maar niets 't geen stof verschaft tot rouw. Hoe 't zy, 'k vind my genoopt om u om hulp te smeeken. Naast myn gebedecel ryst, in de ruime lucht, De tombe van een' Graaf, het heidendom ontweeken, En, zo men waarheid meld, naar dit altaar gevlugt. Hier kost ge, indien ik u, ô Prins! dien troost dorst vergen, Een Maagd, maar meer dan haar, den Godsdienst ten gevall', In stilte een koordeleer en ridderskleed verbergen, Dat ik, van myne zy', ligt naar my trekken zal. 'k Heb in den wand voorlang eene opening gebroken: De muur, daar uitgehoold zelfs met myne eigen hand, Houd, tot myn' jongsten troost, Gods heilig Woord verstoken, Door my ter naauwer nood geborgen uit den brand. Zo gy myn bede stemt, en, daar gy 't kleed deed leggen, Myn komst verbeiden wilt tot aan het nachtdienstüur, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy in dat gewaad, wat ook de Nyd moog' zeggen, My neêr zien daalen van den hoogen kloostermuur. Ik durf, in God gerust, het allerüiterst' waagen, En 't hachlyk stuk zelfs met heldinnenmoed bestaan. En, schoon ik wierd ontdekt en vond hier zwaarer plaagen, Wat nood, ik ben getroost om God ter dood te gaan. Maar zo 't ontwerp gelukt, en ik, in ruimer luchten, In volle vryheid my moog wyden aan de deugd; Dit haatelyk verblyf voor eeuwig mooge ontvlugten, Dan kent myn hart voortaan geen' ramp, geene ongeneugt'. Dan zal ik opentlyk de blinde Dwaaling doemen, Wier snood gezicht myn ziel met zo veel angst bezwaard; Gods grooten Zoon alléén myn trouwe Voorspraak noemen, Gods Zoon, my meer dan 't choor der zaalge Geesten waard. Dan zal myn zuivre ziel door lucht en wolken dringen; Dan staat myn hart, vernoegd, alle aardsche grootheid af; Dan zal ik, met Gods volk, verstaanbre psalmen zingen, En met hen juichen tot ik nederdaale in 't graf. Dan zal ik uwe trouw, ôPrins! met bidden loonen, Schoon ik uw gunst verberg voor 't oog van myn geslacht. Zo waarlyk moet' God-zelf uw deugd met glori kroonen! Vaar wel, verhoor een Maagd, die u haar' redder acht {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria de Medicis aan haaren zoon, Lodewyk den Dertienden, Koning van Vrankryk. Schroom niet, ô Lodewyk! dit blad papiers te leezen, Zo ge alle menschlykheid niet gantsch hebt afgelegd; Zo u nog heugt dat gy my eerbied hebt beweezen; Zo ooit uw hart was aan uw Moeders hart gehecht. Beschouw, een oogenblik, myn deerlyk ommezwerven; Zie my veröuderd door verdriet en droefenis, Daar ik geen schuilplaats in myn onheil kan verwerven, Zo verre uw naam geducht by vriend en vyand is. Denk niet dat ik op u, uit wreevle spyt, zal smaalen: Myn hart bemint u nog, al wykt ge van uw' pligt: Ik wil u, in dit schrift, slechts myne elenden maalen, U melden hoe myn ziel verlangt naar uw gezicht. Och! kost gy zien, myn Zoon! hoe ik van rouw verkwyne; Hoe ik, alöm vervolgd, en, och! door wiens gebod? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hartewee verteerd, behoeftig, te Agrippyne Myn rampen voortsleep met myn levens overschot. Wat heb ik brief op brief, uit plaats by plaats, geschreeven, Op hoop dat eens uw ziel, met myne smart begaan, De stille klagten der Natuur gehoor zou geeven! Maar de uitkomst heeft, tot nu, niet aan myn hoop voldaan. Nooit hoorde ik dat uw ziel geraakt wierd door myn klaagen: En echter, denk wie 't is die gy dus treuren doet: Zy, die voorheen met zorg u onder 't hart gedraagen En, van uwe eerste jeugd, getrouw heeft opgevoed. Ik ken den vyand die onze eendragt heeft verbroken; Geveinsde Richelieu bewerkt my all' dien hoon; Die slang, door my gekweekt, heeft my naar 't hart gestoken: Ik hief hem uit het stof, hy schopt my van den troon. Als Bisschop van Luson, verknocht aan myn belangen, Bleek myn grootmoedigheid en gunst hem onbepaald; Ik deed hem, op myn' wensch, in uwen Raad ontfangen; Ik heb zyn schulden uit myn' eigen schat betaald. Ik, ik alleen heb hem ten top van staat doen stygen, Terwyl zyn eerzucht met myn gunstbewyzen rees: Myn voorspraak deed zyn kruin den Rooden Hoed verkrygen, Daar ik hem 't naaste pad tot uwe vriendschap wees. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag hem honderdwerf, aan myne kniên geboogen, Myne edelmoedigheid bedanken of myn vlyt; Hy kende zyn gezag gevormd door myn vermogen, Zyn zorg, zyn dienst, zyn bloed, 't wierd alles my gewyd. Maar, och! de Ondankbre is naauw' bezitter van uw harte, Of hy ontrooft my 't deel dat my daarïn behoort, Betaalt myn weldaên met verachting, spyt en smarte, En vestigt zyn gezag door myner helden moord. Ik zag, maar och! te spaê, zyne averechtsche gangen; 'k Verweet hem die te vry; dit heeft zyn' haat gewet: Hy deed, uit vrees voor my, my in Compiegne vangen, En had zich mooglyk met myn schuldloos bloed bevlekt, Indien ik, door myn vlugt, zyn wraak niet ware ontkomen. Ontkomen! neen; die wraak vervolgt my waar ik vlugt; Die onverzoenbre wraak doet me onophoudlyk schroomen, En blyft de bittre bron van al myne ongenugt'. Myn waarde Dochter, met myn ongeval bewoogen, Bood my in 't Britsche Ryk vergeefs een vryplaats aan; Hy, die my nimmer by myn Telgen wil gedoogen, Dwong my, door uw bevel, dat aanbod af te slaan. Het gastvry Nederland, getroffen door myn lyden, Verkwikte mynen geest door minnelyk onthaal; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, och! die vonk van troost mogt my niet lang verblyden, Gedoofd door 't wenken van den snooden Kardinaal, Die moord en onheil blaast op all' wat my durft hoeden. En gy, en gy, myn Zoon! gy, die my redden kunt, Geeft my gewillig op aan 't onmeêdoogend woeden Van hem, die my vervolgt en nergens schuilplaats gunt. Hy tygt me een staatzuchr aan die uw gezag zou krenken: Maar wie heeft in uw wieg 't gezag voor u bewaard? Och! zult ge uw Moeders trouw om Richelieu verdenken? Was Grooten Henriks Weêuw tot zulk een smaad gespaard? Wat baat het my dat ik, uit Vorsten voortgesprooten, Aan een' Monarch gehuuwd, heb Vorsten voortgebragt, Zo my myn eigen Zoon verachtlyk durft verstooten, En, door gevlei misleid, om myne traanen lacht? Och! was ik, in een stulp, op 't needrig veld geboren, En, onder 't rieten dak, eenvoudig groot gemaakt, Dan zou het naar gebrek myn stille rust niet stooren, Dat met verhaasten tred myn doodsch verblyf genaakt; Dan mogt ik, welgemoed, met schaamle herderinnen En boereknaapen, van myn werkzaamheid bestaan; Dan mogt myn eigen hand myn noodig voedsel winnen, En de eerste koele bron myn' heeten dorst verslaan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel zaliger dan ik, zy die, zo laag gezeten, Van 't woelend zelf belang der Grooten onbewust, Van loosverborgen nyd noch valsche staatzucht weeten, En veilig leeven in de wenschelykste rust: De gouden morgenzon wekt hen door haare straalen Uit een' gerusten slaap, door ramp noch rouw gestoord; De scheemrende avond ziet hen vrolyk ademhaalen: Hunne uuren rollen in vermaak en onschuld voort Maar ik, ik draag alöm myn smart en hartzorg mede. De morgenstond vind my verzeld van myn verdriet: De nacht aanschouwt myn smart, als, op myn legerstede, De slaap, als schuuw voor my, myn schrcijend oog ontvlied. Ik voel allengs myn kracht door hartewee verteeren, Nu myn benaauwde geest van verre reeds beschouwt Dat ik het noodige in myn' ramp nog zal ontbeeren. ô Lodewyk! kent gy uw Moeder arm en oud? Indien gy haar nog kent, indien ze u Zoon mag noemen, Keer, keer dan tot uw' pligt; verzacht haar bittre smart; Maak dat ik, als voorheen, moge op uw liefde roemen, En ban myn haaters uit uwe oogen en uw hart. Of, zo hun snoode raad meer geld dan myn gebeden, Voldoe hunn' wensch geheel; dat waar' my minder pyn. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo doet hun boosheid u in Neroos voetspoor treeden, Zo doen ze u moorder van uwe eigen Moeder zyn. En, och! 't verscheelt niet veel of haar uw last doe sterven, Of, jaaren achteréén, van troost en hulp ontbloot, Uw oog, haar waardiger dan 't zonlicht, dwingt te derven. Och! dus te leeven valt haar wreeder dan de dood. Maar neen; ik zie uw ziel geraakt door mededoogen. ô Zoon! welëer de hoop van mynen ouden dag, Zo ge ooit bewoogen wierd, zyt met myn' druk bewoogen. Vergun me uw byzyn weêr. Laat my, op myn beklag, Laat my, nog voor myn' dood, dees gunst van u verwerven. 'k Bezweer u, daar ik reeds staa op den rand van 't graf, Doe my, 't staat nog aan u, doe my van rouw niet sterven; Maar geef haar 't leven weêr die u het leven gaf! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Louize de Coligny aan haaren zoon Fredrik Henrik, Prins van Oranje. Ontfang, myn jongst vaarwel, met dit beschreeven blad, Louizes afscheidgroet, myn Zoon! myn welbehaagen! Daar haar vermoeide ziel, van 't zwerven afgemat, Van verre in 't eind' den dag der hemelrust ziet daagen. Een sleepend koortsje mat myn levenskrachten af, En laat den wyzen Arts geen hoop meer ovrig blyven: Dit noopt me, ôFredrik! by myn nadring tot het graf, U nog voor 't allerlaatst met eigen hand te schryven. Een heimlyk voorgevoel voorzegt my, dag op dag, Dat veldheer Maurits my niet lang zal overleeven; En dat der Staaten keur de staf van 't hoog gezag, In 't strydend Nederland, aan u zal overgeeven. Zo gy regeert, myn Zoon, gelyk myn hart voorspelt, Verwacht ik dat ge uzelv' die keur zult waardig toonen; {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ge u gedraagen zult gelyk een vorst en held, In wiens grootmoedig hart de schoonste Deugden woonen Ontzie uw leven niet voor 's Lands behoudenis; Bestry het wreed geweld van 't zielendwingend Spanje; Toon elk hoe de edele aart u aangeboren is Van Colignys Geslacht en 't Stamhuis van Oranje. Voorâl, myn Fredrik! geef dees jongste beê gehoor: Draag u zachtmoedig in het stuk der Kerkgeschillen: Geen driftige yver rukke uw Godvrucht ooit van 't spoor: Uw voorbeeld kan den storm doen wakkren of doen stillen. 't Betaamt u, waarde Zoon! dat gy de Vroomheid mint. De toets van elks geloof zy Gode alleen bevolen. 'tZyLuthersch, Roomsch, Calvynsch, Armynsch, of Doopsgezind: Geen onderscheiden naam doe ooit uw liefde doolen. Wanneer 't Gezag des Lands zich niet onzydig draagt, Volgt fluks het wuft gemeen al te onbedacht dat voorbeeld: Dan word de zuivre Deugd van misdaad aangeklaagd, En de Onschuld menigmaal, zelfs onverhoord, veröordeeld. Ik rep van Maurits niet, die u een blyk vertoont Hoe veel een Vorst vermag in Staat- en Kerkkrakeelen; De Zoon van myn' Gemaal word liefst door my verschoond: Maar gy, myn Fredrik! poog 't geen hy verbrak te heelen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe eens een wyze keur, en laat, het gaa zo 't will', Door vleijen noch geweld uw vry ge weeten dwingen; Maar poog ook andren nooit, in eenig kerkgeschil, Een leerstuk, dat hun hart niet toestemt, op te dringen. Verwerp deez' jongsten raad van uwe Moeder niet: 'k Heb meer dan eens bezocht hoe bitter 't viel te stryden Met hen die waanen dat de Godheid dienst geschied, Als ze, om verschil van leer, de Onnoozelheid doen lyden. Wat heb ik uitgestaan door twisten om 't geloof! Gewikkeld in 't verderf der vroome Hugenooten, Zag ik myn naaste Bloed Geweetensdwang ten roof, Daar 't, voor myn schreijend oog, als water wierd vergooten. Gedenk aan Vrankryks ramp, toen snoode Katharyn, De booste haarer kunne, uit Medicis geboren, Verzeld door Zielendwang vermomd in Godvruchts schyn, 't Hervormd geloof zo wreed wilde in zyn opkomst smooren. Hoe heeft die Trotsche niet in haare drift gewoed, Eer zy zich blind zag aan de vlam der martelvuuren; Eer zy zich zat dronk aan der Hugenooten bloed! Dat bloed, welks wraakgeschrei all'de eeuwen zal verduuren. Haar woede, door Loraine en Guize scherp gewet, Deed haar, in bergspelonk en onbebouwde hoeken, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar schuldlooze offers, door geen' afgodsdienst besmet, Naar helden, God' gewyd, naar martelaaren, zoeken. Haar helsche stoet, gespitst op plundering en moord, Waardde, op haar' loozen wenk, door dorpen en door sleden: Geen Godsdienstöefening, hoe stil, bleef ongestoord; Geen Hugenoot wierd ooit, waar zy verscheen, geleeden. Dees felverdrukte schaar, door 't priesterdom belaagd, Door 't hoog gezag verdrukt, een prooi der plonderaaren, Door beulen omgebragt, in ballingschap verjaagd, Beroofd van gade en kroost en haardsteên en altaaren, Bewoog myns Vaders hart in 't eind' door haar geween: Dees doet een heldenrei tot haar behoud ontwaaken. Grootmoedige Condé raakt met hem op de been, En stuit het heilloos rot in 't plondren en in 't blaaken: Wie maalt u de yslykheên van deezen burgerstryd, Waarin de broeder zelfs zyn' broeder vyand reekent, In 's ryks geschichtboek, aan de onsterflykheid gewyd, Het nageslacht ten schrik, met bloedige inkt geteekend! Na stryden zonder einde, en 't schriklykst oorlogswee, Stuit Katharyn hun magt door plegtige verbonden. Helaas! wat heil verschafte een afgepersle vreê, Die tegen dank gemaakt en trouwloos wierd geschonden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy schonk aan held Navarre een Bruid uic haaren stam: Zyn huwlyk met haar Telg zou't vuur dier twisten dooven, En niets doen blaaken dan een zuivre liefdevlam. Och! moesten zy 't gevlei dier Hofsireen gelooven! De blyde Hugenoot, verrukt door deeze maar', Trok, zonder erg, ten hove, om in de vreugd te deelen, Onkundig hoe Kathryn, by 't heilig echtältaar, De snoodste moordrol, die Europe ooit zag, zou speelen. Gy weet de gruuwlen van sint Bartels bangen nacht, Dien doodelyken nacht, die bron van bloed en traanen, Waarïn de bloem des ryks al slaapend wierd geslagt; Waarin de Vorst zich baadde in 't bloed der onderdaanen. Myn vroome Vader ... och! by mynen Echtgenoot, Myn lieve Teligny, in 't prilste zyner dagen, Met wond by wond doorboord, mishandeld na hunn' dood, ... Helaas! myn ziel kan dit herdenken nooit verdraagen. Verschoon myn traanen, die, nog stroomende om dien rouw, Dit half beschreeven blad bevochtigen en smetten: Ik vond me, in éénen nacht, en wees en weduwvrouw, Beroofd van have en erf, en balling naar 's Ryks wetten, En duizenden met my; wat aaklig schouwtooneel! Ik hoor dat jammren nog, 'kzie nog den nood der helden! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! 'k zeide u niet genoeg, maar voor myn kracht te veel! Een sterker hart mooge u al 't ovrige onheil melden, En hoe de Seine rees uit zyn' ontstelden boord, Gezwollen door het bloed van tachtigduizend lyken, All' omgekomen in dien schrikkelyken moord, Die sints nog woeden bleef in de omgelegen wyken. Dus sleet ik myne jeugd in klagten en verdriet, Totdat me uw Vader minde en ik zyn zyde huuwde. Myn waarde Willem! och! de Zieldwang spaarde u niet, Die haar geweld weêrstond en van haar wreedheid grauwde. Myn Zoon! myn Fredrik! wat beleefde ik niet al smart! Geweetensdwang was steeds de bronwel van myn plaagen; Hy velde Teligny, en trof Oranje in 't hart, En deed, tot tweewerf toe, my een' Gemaal beklaagen: Die viel door Vrankryks woede, en die door Spanjes wraak. Och! spaar 't herdenken my van die gebeurtenisse: Gy weet ze, die nog stryd en pleit voor Neêrlands zaak, En yvert voor het recht van handvest en gewisse. ô Redder van 't Geloof! myn Willem, die, zo trouw, De martelvuuren doofde en voor de zielen waakte, Den vasten grondslag leide in 't vreedzaam kerkgebouw! Is 't mooglyk dat uw Zoon door andren yver blaakte! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Gy, myn Fredrik! slaa een ander voetspoor in: Gedenk aan Coligny, en volg uw Vaders voorbeeld: Sticht, sticht geen vlammen dan van reine broedermin; Veroordeel nimmer 't geen de Hemel niet veroordeelt. Het staa, tot heil des lands, op uw gewenscht bewind, Elk' Nederlander vry naar zyn geloof te leeven, Opdat elk vroom gemoed in u een toevlucht vind', En God en Fredrik dank' voor 't heil aan't Land gegeeven. Maak u elks liefde waard, zo treffe u niemands haat. Geen Nederlander zuchte als gy zyn' ramp kunt weeren. Leef lang, myn waarde Zoon, tot heil van Volk en Staat, En doe uw Vaderland op Spanje triomfeeren. Zo mooge ik in 't gewest daar de eendragt eeuwig woont, Waarnaar myn ziel verlangt, u eenmaal blyde ontmoeten, En aan uw Vaders zyde, omhoog met heil gekroond, Een telg, myn hart zo waard, met englenzangen groeten. Vaarwel! ik zweeve u vóór, gerust dat uwe deugd Uw Moeders jongste beê niet smaadlyk zal verstooten, En wacht u in het ryk der ongestoorde vreugd, By Coligny, Oranje, en all' Gods Gunstgenooten. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna Gray aan Maria van Richmond, koninginne van Engeland. Vergun Johanna Gray, op haaren jongsten dag, ô Nicht! ô Koningin! u in dit schrift te groeten, Daar zy één oogenblik van ongewenscht gezag, Op't zwenken van de byl, met haaren hals zal boeten. Verwacht niet dat ik u zal smeeken om genaê; Johanna vind geen straf in 't scheiden uit dit leven: Het offerüur, hoe vroeg, genaakt my nog te spaê: Myn ziel is los van de aarde en boven 't aardsch verheven. Ik ooge op hooger kroon in heerelyker ryk, En gunne u de uwe ligt, door dwang van my gedraagen, Zy siere uw Vorstlyk hoofd, terwyl ik willig wyk. Och! mogt ge u nooit, als ik, van haar gewigt beklaagen! Geloof myn onschuld al ze u dier betuig, Vorstin! Dat ik met smart die kroon zag passen op myn hairen; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonnen door natuur en zuivre huwlyksmin: Laat die bekentenis myn Vrienden niet bezwaaren. Dat uw gestrengheid zich voldaan hou' met myn' dood! 'k Betaal ligt duur genoeg eene eer van weinige uuren. Verschoon de tederheid van eenen Echtgenoot, En laat eens Vaders liefde uw gramschap niet bezuuren. Uw Broeders laatste wil dreef hunnen yver aan: Zy volgden 's Vorsten last; zoud gy hen straffen kunnen? Wat zoude eens Vaders trouw niet voor zyn telg bestaan? Wat zoude een minnend hart niet aan zyne Ega gunnen? Straf hunne schuld in my, indien gy straffen moet. Laat my, op myne beê, alleen voor hen betaalen. Misverw de glans der kroon niet door hun dierbaar bloed. Leer door grootmoedigheid en goedheid zegepraalen. Zo buig ik willig voor myn deerniswaardig lot, Vernoegd dat ik uw hart kon tot myn heil beweegen, En styg geruster uit myn kerker op 't schavot, Dan ik uit myn vertrek was op den troon gesteegen. Maar och! terwyl ik schryf stoort my de jammerkreet Van myn' beschreiden stoet... Helaas! wat wil die wagen? Die zwarte doodbus, en dat overhangend kleed ...? ô Gilford ...! ô myn Lief ...! moet ik om u nog klaagen! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: gaa, myn Echtgenoot, ik volge u op het spoor. Eén zelfde dag zal ons doen scheiden en heréénen. Uw dood ging mynen dood slechts weinige uuren vóór: Gy keert van 't hofschavot, en ik, ik gaa daar hcenen. Vertoef, myn waarde Lief! ei toef één oogenblik, Zo moogt ge uw Wederhelft met u ten hemel leijen. Ik houde uw ziel in 't oog tot aan myn' jongsten shik, En zweeve u trouw op zy', naar 't hof der englenreijen. Daar wacht ons eedler kroon en vaster heerschappy, Dan ooit Britanje aan uw Johanne kon verëeren; Daar zullen we, ongestoord gelukkig, zy' aan zy', By de Oppermajesteit, eeuw uit eeuw in, regeeren. Maar gy, Maria, die uw' troon vest in ons bloed, Gy, die ons heil bewerkt terwyl ge ons waant te straffen, Mogt uw verhaaste drift, die ligt te hevig woed, Aan England, dat u kroont, nooit weenensstof verschaffen! Verwin der Britten hart door goedheid; niet door schrik. Ik ben den dood getroost; uw vonnis schyn' rechtvaardig. Vaar wel! leef lang! regeer gelukkiger dan ik, En maak u, kan het zyn, der Volken eerbied waardig! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Leife aan zynen vader Erik, eersten bevolker van Groenland. ô Vader! zo uw toorn in uwen Zoon nog duld Dat u zyn eerbied dien geliefden naam moog' geeven, Nadat uw grimmigheid, die hem met schrik vervult, Hem gistren, onverhoord, heeft uit uw oog verdreeven, Gedoog dat u dit schrift in zyne plaats begroet'. Hoor wat uw Leife, uw hoede om uw belang ontweeken, Met vreemdelingen hier in Groenland landen doet, Of zyne onnoozelheid hem by u vry mogt spreeken. Hoor hoe hy, door zyn' togt, een kroon en scepterstaf U, als den eersten Vorst van Groenland, deed verwerven: Hy wacht in Eriksbaai uw antwoord siddrend af, Het zwaarste leed getroost, zo hy uw gunst moet derven. Zoud gy, zou Erik, die, door dapperheid beroemd, In dit besneeuwd gewest den eersten stap dorst zetten, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En in zyn Vaderland met eerbied word genoemd, Door onverzoenbaarheid zyn' naam en deugd besmetten? ô Neen; zyne eedle ziel ontfangt de wetten niet Van luchtstreek of gewest in 't minnen of in 't haaten: Al voert de koude hier een onbepaald gebied, Nog doet zy de ouders 't kind niet in den nood verlaaten. 'k Bezweer u by de trouw, die u aan Dhalla hecht, Myn Moeder, die uw hart standvastig kan bekooren, Dat ge, om gewaand vergryp, uw vriendschap niet ontzegt Aan 't Pand van uwe liefde, uit haaren schoot geboren; Maar een meêdoogend oog op dit geschrift wilt slaan. Herdenk hoe Leifes trouw, u menigwcrf gebleeken, Het grootst gevaar om u bereid was te ondergaan: En, schoon hy u verliet, nooit is die trouw bezweeken. Dit geeft me een' vonk van hoop in 't hevigst' van myn smart; Dit vleit my dat me uw gunst eens weder zal belonken: Duld dan dat ik beproeve of ik uw moedig hart In kinderliefde, door myn schryven, kan ontvonken. De lange nacht, die ons van 't zonnelicht berooft, En ons geen schynsel gunt dan wondre hemelvuuren, Wier schittering het licht der bliksemen verdooft, En die fomwyl zo lang als 't aaklig duister duuren, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Was aan 't verdwynen; en de kormeeuw spelde alreê Aan Erikshaven dat de winter was gevlooden, Toen gy, langs 't glinstrende ys, door de opgescheurde zee, Naar Ysland keerde om volk naar deeze kust te nooden: Maar zonder Leife kliefde uw kiel de golven niet. Uw Zoon moest, naar uw' wensch, u op dien togt geleiden. Och! zeg niet dat die Zoon toen trouwloos u verliet, En hoor wat, tot uw heil, hem stil van u deed scheiden. Ik zocht, geduurende ons verblyf in dat gewest, De plaatsen daar de rhee en veelvraat zich verschoolen; 'k Verschalkte vaak den vos in 't loosverborgen nest, En dorst de beeren zelfs bestryden in hun holen. In één der uuren dat ik rustend nederzat, En van een' berg van sneeuw, die 't zonnevuur braveerde, Op Heclaas fellen brand het oog geslaagen had, Die vuur en zwavel braakte, en ys en sneeuw verteerde, Verscheen een Vreemdeling voor myn verbaasd gezicht, Van welgemaakten leest en sterkgespierde leden; Zyn kleed was naar den aart van dit gewest gericht, Van vellen t' saamgehecht, gelyk we ons veeltyds kleeden. Wie zyt gy? riep ik, met verwondering vervuld. Wat aaklig lot heeft u naar deeze kust gedreeven? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet gy dat dit gewest geen vreemdelingen duld; Dat wy die op 't altaar aan Thor ten offer geeven? ô Jongeling! (dus was zyn antwoord,) uw gelaat Doet my die wreedheid niet van uwe zyde vreezen, En verr' van dat my leed van u te wachten staat, Zult gy, dit tuigt myn hart, zult gy myn redder weezen. 'k Heet Funchebuder; 'k ben een Noorman, met myn schip Niet ver van hier gestrand door 't woên der holle golven: Ik kwam alleen aan land, geworpen op een klip; Al 't volk is, zwemmens moê, door dryvend ys bedolven. Helaas! 'k bevond me alleen aan dit ongastvry strand, Daar ik ten offer aan de wreedheid zal verstrekken, Ten zy uw deernis, in deez' hulpeloozen sland Een' ongelukkig mensch dit onheil wil onttrekken. Och! (voer hy schreijend voort, terwyl hy aan myn knien Zich neêrwierp op den grond,) hoe komt in uw gedachten Dat ooit de Goôn met vreugd die deerlyke offers zien, Of eisschen dat een mensch zyn' medemensch zal slagten? Neen, neen; indien door hen ooit zulk een eisch geschied, Dan voegt, vergeef het my, hen nooit den naam van goden: Myn God, der Goden Heer, begeert die wreedheid niet, Hy heeft ons, in zyn wet, die offers streng verboden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy eischt de hulde alleen van een oprecht gemoed, Dat naar zyn wetten leeft, dat denkbeeld vormt van pligten; Hy, Schepper van 't heeläl, is ook aan allen goed, En wil dat we in den nood elkanders last verligten. Een heimelyke trek deed myn verwondering En mededoogen, op dees woorden, hoogcr ryzen: Ik wees myn wooning aan den eedlen Vreemdeling, En bad hem in de wet zyns Gods my te onderwyzen. Ik vind (dus sprak ik,) my verwonderd en ontsteld: 'k Heb lang getwyfeld aan 't bestaan van onze Goden, En 't weinig dat gy my van uwen Godsdienst meld, Is eindloos beter dan de wet van Thor of Whoden. In 't nederhangen van dien heuvel staat myn tent, Van vellen t' saamgenaaid met taaije walvispeezen; Verberg u daar een wyl in stilte en onbekend, Totdat gy me in die wet zult hebben onderweezen; Dan word, door myn beleid, uw ongeval geweerd; Dan zal ik, naar 's Lands wyze, een schip voor u bereiden; U rykelyk voorzien van all' wat gy ontbeert, En met een narwals tand beschenken als wy scheiden. Hy nam den voorslag aan, en hield zich, na dien tyd, In stilte in myne hut, op mynen raad, verborgen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl myn vriendschap hem, met ingespannen vlyt, Van noodig voedsel en verkwikking bleef verzorgen. Myn trouw behaagde hem. Hy gaf my klaar bericht Dat, boven zon en maan en alle starrekringen, Een eeuwig Wezen woont, in ongenaakbaar licht; Een God, die 't weezen gaf aan alle stervelingen: Dat alles wat wy zien gevormd is door zyn magt; Dat steeds zyn toevoorzicht voor zyn gewrocht blyft waaken, Doch boven allen zorgt voor 't menschelyk geslacht, Dat hy, zelfs na den dood wil eindloos zalig maaken, Indien het op deeze aard' zyn wetten needrig eert, Die wetten, die zyn gunst den mensch wil openbaaren, Die hy, met hem begaan, hem uit den hemel leert, En door gezanten, door profeeten deed verklaaren. Dat, toen men zich misgreep in 't schenden dier gehoôn, Door Christus komste op aard' vergeeving wierd verworven. Die Heiläanbrenger was, naar zyn bericht, Gods Zoon; Geboren uit een maagd, en aan een kruis gestorven, Doch op den derden dag verreezen uit zyn graf, Tot zyner moordren schrik en heil der vroome volken, Die hy, uit liefde en gunst, zyn wyze wetten gaf, Eer hy omhoog voer tot zyn' Vader, door de wollten, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar hy, in triomf, als rechter van 't heeläl, Omstuuwd van Geesten die hem dienen, wederkeeren En op een' oordeeldag de volken richten zal. Dit, en nog meerder, wou my Funchebuder leeren. Hy sprak my van een Oud en van een Nieuw Verbond, En hield my menigwerf verrukt en opgetoogen; En schoon ik in het eerst zyn leering niet verstond, Ze ontwond zich zelf eerlang, en stond my klaar voor de oogen. Och! (zuchtte ik,) of ik wist dat God, zo groot, zogoed, Zo onbesmet, zo wys, zo magtig, zo rechtvaardig, De hulde niet verwierp van myn oprecht gemoed! Hy is, en hy alléén, myn' dienst en eerbied waardig! Myn Vriend omärmde my, met traanen in 't gezicht: Gewis, God werkt in u, hy doet zyn gunst u blyken; Zyn goedheid is 't alleen die uw gemoed verlicht; Wyk nimmer van zyn wet, hy zal van u niet wyken. Zo sprak hy, daar hy knielde en yvrig voor my bad, Dat Gods Genade my bestendig mogt bestraalen, Met kracht volëinden 't geen ze in my begonnen had, Zo mogt myn ziel, verheugd, zich aan Gods wet bepaalen. Intusschen groeide allengs de vriendschap weêrzyds aan: 'k Was Funchebuder, en hy my op 't hoogst genegen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy scheen, als hy my zag, steeds met zyn lot voldaan: En ik, ik hield gewis zyn byzyn voor een' zegen. Indien het goed geluk by wylen op de jagt Een hart, een rhee, een' vos in myne hand deed vallen, Of raakte een jonge beer of veelvraat in myn magt, Ik gaf myn' Vriend met vreugd het beste stuk van allen. Het eêlst gevogelte verraste ik 's morgens vroeg: De keur van malmulk, smite en bergëend, die wy pryzen, Dacht voor zo waard een' gast my naauwlyks goed genoeg: De traan wierd niet gespaard by de uitgezochte spyzen. Dus leefden wy vernoegd. Inmiddels had de zon Het aaklig duister in een' langen dag herschapen, Als ik, niet verre van de heete Noorder Bron, Die onöphoudlyk kookt, my nederlag tot slaapen. Een zachte sluimring hield myne oogen reeds gedekt, Wanneer ik, daar ik blyde en veilig dacht te rusten, Door eene menschenstem, my schielyk vond gewekt. Op! (riep ze,) Leife, op! op! uw Vriend verlaat dees kusten. 'k Rees overëind, zag niets, schoon ik de stem verstond. Ik vloog naar myne hutte, en zocht vast allerwegen Myn' Gast, dien ik in 't einde op 't steilgebergte vond, Vanwaar hy uitzag naar een kiel aan 't strand gelegen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik klauterde, zo ras het glad en hobblig ys 't My toeliet, tot hem op, en zag reeds volk genaaken, In eene schuit, gebouwd op eene uitheemsche wyz'. Och! (riep ik totmyn' Vriend,) wat wil dit vaartuig maaken? Myn Leife! (sprak hy,) stel uw vriendlyk hart gerust; De Hemel doet me int eind' myn' liefsten wensch verwerven. Dit zyn myn Landsliên; 'k zie met vreugd hen aan dees kust: Gedoog dat ik met hen, .. Zou Leife uw byzyn derven? Ik u verlaaten? neen; ô Funchebuder! neen; (Dus borst ik schreijende uit,) ik kan u niet begeeven: Vergeld ge op deeze wyze all' myn genegenheên? Beroof, ô wreede Vriend! beroof my eer van 't leven; Zo kunt gy, na de reis, waartoe gy vaardig staat, Al Wien ge uw schipbreuk meld ook mynen dood verhaalen, En zeggen: 'k vond aan Leife een trouwe toeverlaat, Doch heb, onmenschlyk, hem op 't strand in't graf doen daalen. Myn Funchebuder, met myn harteweê belaên, Hield al dien tyd op my zyn vriendlyk oog geslagen, En poogde vruchtloos my met reden te ondergaan. Ik vloog hem om het lyf; ik liet niet af van klaagen; Ik hield zyn kleeders vast; ik wierp my aan zyn knien; Och! (schreide ik,) blyf my by! och! toef, uit mededoogen; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt in uwen ramp myn deerenis gezien, Ik heb uw lot verzacht, en gy, blyft ge onbewoogen? Hy hief my uit de sneeuw en vatte myne hand. Och! verg myn hart niet meer door smeeken en gebeden. Uw rouw verscheurt myn ziel, die, aan uw gunst verpand, Het denkbeeld nooit verliest van uw genegenheden. Myn waarde Leife! ik gaa myn magen weder zien. Ik voel, zo sterk als gy, de bitterheid van 't scheiden. Och! of ik in myn Land u ook myn' dienst mogt biên! Och! of ik naar myn' wensch u derwaart mogt geleiden! Daar zoude ik in ons groot en magtig koningryk, U, dien ik teêr bemin, een' trouwen vader strekken: Daar kreeg uw Godvrucht van den-Godsdienst klaarder blyk: Wy hebben Priesters die hem duidlyker ontdekken. Ik zelf zoude u tot hen geleiden, en hun vlyt Zoude u het heilgeheim der Christenen verklaaren; Gy zoud, met ons gedoopt en Christus toegewyd. Aan dit ongastvry strand die Heilwet openbaaren. Ligt wierd uw Vader door dit voorbeeld zelfs gered; Ligt zou hy, nevens ons, den God des hemels eeren, En, vry van d' afgodsdienst, die dit gewest besmet, Na zynen dood, met ons, verheerlykt triomfeeren! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit denkbeeld trof myn hart. Och! (zeide ik,) kon't geschiên Dat ik dit heil bereikte, ik zou niet van u scheiden. Zou 't mooglyk zyn dat ik myn' Vader weêr zou zien En hem, als met de hand, naar 't hemelryk geleiden! Maar kan ik hem dus stil verlaaten? neen; ô neen. 'k Vlieg heen en smeek dat hy my vryheid wil vergunnen. Hy mint me, en zal, als gy geraakt door myn geween, Die beê, myne eerste beê, zyn' Zoon niet weigren kunnen. Vertoef, myn Leife! (riep myn Vriend,) ik bid u, keer: De boot is reeds te na, ik kan niet langer toeven; Omhels my voor het laatst; gy ziet my nimmer weêr: Vaar wel, laat myn vertrek u niet te sterk bedroeven. Hy daalde, op 's scheepsvolks wenk, de rots af naar beneêr, Daar myn onzeker hart in twyfel scheen te hangen; Doch 'k vloog hem ylings na. Och! laat ge my alleen? Toef, Funchebuder! doe my mede in 't schip ontfangen. Ik volg u, waar gy gaat; 'k zal in uw Vaderland Het heuchlyk Land waar ook myn Vader wierd geboren, Myzelv' bevlytigen om, met uw' onderstand, De kennis van Gods wet eerbiedig op te spooren. Dan zal ik keeren, en myn' Oudren, bly te moê, Het heil, dat hen verwacht, met grooter luister maalen: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo breng' hen myne reis den ryksten zegen toe! Zo mooge in 's Levens Boek hun naam met d' onzen praalen! Myn Vriend omhelsde my, en prees myn vroom besluit: Hy deed allengs myn' rouw door zachte taal bedaaren. Dus raakten we in het schip, en sluks de strandëngte uit, Terwyl myn schreijend hart om uwe tent bleef waaren. Hoe dikwerf smeekte ik hem, die alles 't leven geeft; Hem, Wien ik naauwlyks kende en echter poogde te eeren; Hem, die tot heden u en my beveiligd heeft, Dat ik in zyne gunst tot u mogt wederkeeren! De wind verdreef eerlang uit ons gezicht all' 't strand, En de ysgevaarten die den graauwen hemel tergen. Wy stevenden zuidoost naar uw Geboorteland, En zagen 't met vermaak eerlang in 't Noordsche Bergen. Wy hadden naauwlyks hier den eersten voet gevest, Als Funchebuder my zyn' hoogen staat ontdekte. Hy was by al het volk bemind in dat gewest En meest by zynen Vorst, wien hy ten raadsman strekte, Sints 't licht van Gods genaê zyn eerste straalen schoot In dit stikdonker oord, tien jaaren naauw' geleeden, Wierd hy, door zyne deugd, zyns Konings gunstgenoot, En 't waardig voorwerp van des volks genegenheden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't strand weêrgalmde van gejuich, waar hy verscheen. Elk riep: Zie daar den Held dien wy verboren achtten. 't Is Funchebuder, 't is de wellust van 't Gemeen; 't Is Funchebuder, van wiens zorg wy heil verwachten. De maar' van onze komst, op 't oogenblik verspreid, Wierd door Olaüs-zelv' in 't vorstlyk hof vernomen. Dees Koning, die zyn' Vriend teêrhartig had beschreid, Ontbood ons naar het slot, en deed ons voor hem komen Daar hy omsingeld zat door zynen wyzen Raad, En uitmuntte in dien kring door achtbre wezenstrekken En zachte vriendlykheid, die, in't bedaagd gelaat, Aan elk het kenmerk van zyne eedle ziele ontdekken. Nadat myn Vriend zyn' Vorst blymoedig had begroet. En hem verhaald, hoe hy, ontkomen uit de baaren, My, zyn' beschermer, had aan Yslands kust ontmoet, En wat hem verder op zyn' togt was wedervaaren, Vroeg Vorst Olaüs naar myn' naam en myn bedryf. 'k Heet Leife, (zeide ik hem,)myn Vader mogt voor deezen, Eer hy dees kust ontweek tot berging van zyn lyf, Zichzelv' verblyden in uw' onderdaan te weezen. Men noemt hem Erik... Hoe! hy Erik, Torwalds zoon? (Hernam de Ryksmonarch,) hy, die, in vroeger dagen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sterke zuil was van myn' wankelenden troon? Hy, die zyn' vyand in zyn gramschap heeft verslagen, En mogelyk te spaê die hevigheid beschreid, Toen hem de strenge wet voor haare wraak deed beeven, En 't Land verlaaten, tot zyn rust en veiligheid? Wy hoorden nooit waar heen die Held zich had begeeven. Hy heeft, (hervatte ik,) Vorst! uit uw gebied gevlugt, Een vreemd Gewest ontdekt, in 't zwerven op de baaren: Een woeste landstreek, waar hy haat noch wraaklust ducht, Door niemand ooit bewoont; waar langs geen schepen vaaren. Een lange duisternis van maanen achteréén, Heeft dat Gewest, naar 't schynt, aan't onderzoek onttoogen; De vorst vormt daar de zee altoos tot glinstrend streen, En wolk by wolk van sneeuw verblind de scherpziendste oogen. De winden staaplen sneeuw en ysschots met geweld Als rotsen op elkaêr, tot zy de wolken tergen; Of stormen die omlaag in 't steenen pekelveld, Dat kraakt en openscheurt om zulk een vragt te bergen. Dan vliegt de wreede beer al grimmende over 't ys, Om 't uitgehongerd nest met nieuwen roof te vullen, Dat zee en strand weêrgalmt van 't huilen en gekrysch: Hy breekt zyn tanden op de schotsen onder 't brullen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben echter ook een' zomer, en de zon Schept ons een' langen dag van eene reeks van dagen: Dan blaast de walvis een gehcele pckelbron, En ziet al dartlende ons op rob of walrus jaagen: Dan pronkt, en hier en gindsch, al na de sneeuw versmelt, De grond met lepelblaên en geele en blaauwe bloemen; Dan siert de bruine mos en groene palm het veld. Dan kunnen we op de keur van vis en vogels roemen. De Koning nam vermaak in 't kort en klaar bericht, En vroeg my of dat oord myn' Vader kon behaagen; Of hy in dat Gewest een wooning had gesticht; En welk een naam hy zulk een vreemd verblyf deed drangen? 'k Voldeed op alles hem, die zeer weetgierig scheen, En meldde hoe ge u had naar Yslands kust begeeven Om volk te winnen, en voortaan niet gantsch alleen In 't nieuwöntdekt gewest met Gade en Kroost te leeven. Nadat Olaüs my aandachtig had gehoord, En ik gemeld had hoe myn hart en ziel en zinnen, Door 't zielbehaagend schoon van 't Christendom bekoord, Genegen waaren om den grooten God te minnen, Sprak my die wyze Vorst met deeze woorden aan: Ik moet, ô Jongling! uw besluit en vroomheid pryzen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik - zelf zal over u myn voorzorg laaten gaan, En u in 't Christendom getrouw doen onderwyzen. Toef hier, totdat de zon in uw besneeuwd gewest Den nacht, die nu genaakt, door haare komst doet wyken; Dus worde inmiddels uw geloof op God gevest; Dan zal ik uw vertrek gedoogen uit dees ryken. Zoude ik, ô Vorst! dus lang het liefderyk gezicht, (Hervatte ik, gantsch ontroerd,)myns waardenVaders derven, Die my verlooren acht, die my beschreit, die ligt, Om myn' gewaanden dood, van hartewee zal sterven? Neen, neen; 'k verlaat dus lang myn' ouden Vader niet; Dat kan de kinderpligt in Leife nooit gedoogen. De vroome Koning scheen geraakt door myn verdriet. Uw trouw, (hernam hy,)heeft myn hart voor u bewoogen. Ik schelde uw' Vader, om uw deugd, zyn' manslag kwyt, En wil, opdat gy zie hoe ik uw vroomheid eere, Dat hy het nieuw Gewest, ontdekt door zyne vlyt, Van my ter leen ontfange, en daar als Vorst regeere, En gy, na zynen dood, en dus van Zoone op Zoon. Uw Vriend zal met een' brief, uit mynen naam geschreeven, En 't blyk der heerschappy, een koninglyke kroon Van blinkend koper, zich naar Groenland scheep begeeven, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En brengen Torwalds Zoon myn gunst en groetenis; En doen hem weeten dat zyn Telg, zyn welbehaagen, Aan Vorst Olaüs hof gerust en veilig is, En dat hy, tot zyn' troost, hem haast zal op zien daagen. Wie had, ô Vader! ooit dit groot geluk verwacht? Ik boog me, ontroerd door vreugde, aan 's Konings voeten neder; Bewees myn dankbaarheid voor 't heil van myn geslacht, En zeide: Uw gunst, ô Vorst! geeft my het leven weder; Maar zou die zelfde gunst, die ons zo mild bcstraalt, Niet dulden dat ik met myn' Halsvriend mogt vertrekken? Dan was myn vreugd volmaakt, myn blydschap onbepaald; Dan mogt ik zelf dit heil aan myn Geslacht ontdekken. Vcrnoeg u, (sprak de Vorst,) in 't geen myn gunst besloot. 'k Wil Funchebuder in dat woest Gewest niet waagen, Ten zy een waardig pand zyn borg blyve in den nood, En my hier instaa voor zyn dierbre levensdagen. 'k Verbond my willig, op des Konings hoogen eisch, Dat ik als borg myns Vriends zou toeven in die streeken. Myn Funchebuder scheen gewillig tot de reis, En gaf zich vrolyk scheep, na twee of driepaar weeken. De Vorst en 't Hofgezin verzelden, nevens my, Myn'Halsvriend tot aan't strand, in eenen drang van menschen, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heil en voorspoed aan myn' Vaders heerschappy, En eenen blyden togc aan Funchebuder wenschen. 'k Sprak nog een oogenblik myn' waarden Vriend alleen. Gy gaat dan, (zeide ik hem,) terwyl ik smelt in traanen, Daar haast de winter komt, door de ongestuime zeên U, op des Konings last, een' weg naar Groenland baanen; Myn' Vader vinden, die daar zyn zal om deez' tyd, En door uw wyze taal myn stil vertrek verschoonen. Myn hart, voor eeuwig door de erkentnis u gewyd, Kan nimmer, naar waardy, uw' dienst en gunst beloonen. Meld aan myne Oudren hoe myn ziel naar hen verlangt; Zeg hen dat ik hen haast in welstand hoop te ontmoeten; Dat aan hun goedheid myn geluk, myn leven hangt. Uw wysheid zal gewis hun toornig hart verzoeten. De Almagtige Opperheer, die, zo myn hoop voorspelt, Eerlang door volk by volk erkend worde en gepreezen, Will' u beveiligen voor 't ys en 't stormgeweld, En! waar ge u ook bevind, uw trouwe Schutsheer weezen! Myn Vriend vertrok in 't einde, en 't vriendlyk onderricht Kon in zyn afzyn my volkomen overreeden; 'k Geloofde, in 't hart bestraald door 't Euangelilicht, En 't wierd my toen vergund ter doopvonte in te treeden. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk groette my verheugd als Christen! ja ik ben 't, En zoude om lief noch leed zo waard een' naam verzaaken. Och! waar' die Godsdienst u bereids als my bekend! Och! mogt ge nevens my dat zalig heillot smaaken! De tyd, door 's Konings last, aan mynen Vriend bestemd, Die tyd, voor my zo lang, was middlerwyl verloopen; Myn teedre vriendschap om zyn afzyn reeds bekle[...], Die dag op dag vergeefs zyn weêrkomst my deed hoopen, Verloor in 't eind' den moed, elk uur vloog vast voorby, En niemand kon bericht van Funchebuder geeven. Och! (zeide ik tot den Vorst,) myn hart voorspelt het my Myn' Halsvriend is gestrand of in het ys gebleeven. De Koning troostte my meêdoogend, dag aan dag. De zon schonk reeds haar' glans op nieuw aan Erikshaven, Wanneer die vroome Vorst, geraakt door myn geklag, En waanende met my myn' Vriend in 't ys begraaven, My minzaam tot hem riep: Ik houde, ô Erikszoon! (Dus sprak hy,) nevens u, myn' Gunstling voor verlooren. Ik derf met smarte in hem een hoofdzuil van myn' troon. Gaa heen, 'k geef u verlof, of gy hem op mogt spooren. Trek naar uw Vaders ryk; zie of uw waarde Vriend, Nog leeve, of door 't geweld der golven zy verslonden; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En zend, zo ooit myn gunst uwe achting heeft verdiend, My tyding of gy hem in Groenland hebt gevonden. Ik heb tot uwe reis een vaartuig uitgerust, En schenk by 't schipu 't volk: het blyve uwe onderzaaten: 't Bevolke uws Vaders Ryk aan de onbewoonde kust: Ik durf hen aan uw zorg en goedheid overlaaten. 'k Heb een' der Priestren ook verbonden tot dien togt, Om Eriks dwaalend hart het heilgeloof te ontdekken. Och! of zyn onderwys zo veel op hem vermogt', Dat hy zich 't ongeloof grootmoedig liet' onttrekken! En gy, ô Jongeling! gy, wien myn hart bemint, Gy, wien ik zo veel blyks van vriendschap heb gegeeven, Omhels my voor het laatst; blyf altoos my ten vrind. Gods goedheid blyve u by, en doe u vrolyk leeven! Ik boog my, tot in 't hart getroffen door dees taal En 's Konings vriendschap, my zo menigwerf gebleeken. Och! (zeide ik,) dat Gods Hefde u zonder eind' bestraal'! Hoe zal ik zo veel gunst ... ik kon niet verder spreeken. Ontroer myn hart niet door uw tederheid, myn Zoon, Zy grieft my veel te sterk, schoon zy my kan behaagen. Vaar wel, betracht getrouw Gods wetten en gehoôn; Denk dat ge u altoos als een Christen moet gedraagen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zweeg de gryze Vorst Ik zag hem naderhand, En dankte, meer bedaard, zyn gunst en tederheden, Toen zyne goedheid my verzelde tot aan 't strand, En 't my geschonken volk met my in 't schip deed treeden. De wind was gunstig, en het schip scheen door de zee Te vliegen, naar myn' wensch en brandend zielsverlangen. Wy zeilden Ysland langs, en vleiden ons alreê Dat Erikshaven met vermaak ons zoude ontsangen, Als, op die hoogte, my door 't scheepsvolk wierd gemeld Dat zy, niet verr' van 't slrand, een aaklig schouwspel zagen; Een vaartuig half vergaan, en vast in 't ys bekneld: Dees tyding deed me op nieuw om Funchebuder klaagen: Och! (riep ik,) mooglyk vond myn Halsvriend hier den dood. Dit kan zyn vaartuig zyn; men poog' dit uit te vinden! Wy wendden 't derwaart heen, zo verr' wy, buiten nood, Voor ons en voor ons schip, 't ons durfden onderwinden; Wy naderden welhaast en zagen, och! te ras, Dat dit rampzalig wrak, zo sterk in 't ys beneepen, Het ongelukkig schip van Funchebuder was. Nooit word myn wanhoop, op dit schouwspel, recht begreepen. Ik gilde, dat myn kreet langs strand en rotsen klonk; Ik sloeg op myne borst met uitgelaaten woede: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! Funchebuder! is dit wrak uw moordspelonk! Is 't mooglyk dat Gods gunst uw leven niet behoedde! Dus jammrend, vloog ik met een deel myns volks op 't ys. Wy klauterden in 't wrak, reeds meer dan half verslonden. Och! vruchtloos onderzoek, daar wy geen 't minst bewys, Geen 't minste teeken van een leevend wezen vonden. We ontdekten niets, helaas! dan een bevrooren lyk. Dat, door de vorst verstyfd, een steen' in hardheid tartte; Van d' allerhoogsten nood een alleryslykst blyk, En deerlyk voedsel voor myn toomelooze smarte. Van hier, door ys en sneeuw, de strandrots opgesneld, En van haar spitse kruin verlegen ncderziende, Vernamen wy van verre een tent op 't mossig veld: Dit dacht ons allen dat ons onderzoek verdiende. Wy vloogen derwaart heen; maar och! welk een gezicht! 'k Vond in die hut, met agt van zyne togtgenooten, Myn' Funchebuder, my zo waard als 't levenslicht: Hy lag op de. aard' gestrekt en hield zyn oog geslooten: De blaauwe doodverf zweefde op 't uitgeteerd gelaat: De ranke handen, op zyn borst inéén geslagen, Vertoonden dat hy, in dien jammerlyken staat, Zyn' jongsten zucht in stilte aan God nog op bleef draagen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag 't volk, dat, afgevast, een bende geesten scheen, En 't zwakke ligchaam naauw' meer torssen konde of schooren, Op 't punt, om, door de elende aan deeze kust geleên, By 't stervend Opperhoofd in droef geschrei te smooren. Wat aaklig schouwspel! liefde en deerenis en schrik Vermeesterden om stryd myn wanklend zielsvermogen. 'k Stond stom en roerloos in dat doodlyk oogenblik, En zag myn' Halsvriend aan met onbeweeglyke oogen; Ten laatsten schoot ik toe, en viel aan zyne zy'. Och! moest myn vriendschap u in deezen slaat aanschouwen! Myn Funchebuder! myn getrouwe! kent gy my? Landde ik nog tyds genoeg? kan ik u nog behouên? Zo schreidde ik, als myn Vriend zyn toegeklemd gezicht Allengs met moeite ontsloot en naar myn zyde wendde. Hoe wierd op 't oogenblik zyn ongeval verligt, Toen hy, in mynen arm, zyn' trouwen Leife kende! Myn Leife! (zuchtte hy;) myn Leife! is dit uw stem? Och! zoud gy anderwerf, naast God, myn redder weezen! Verbeeld u myne vreugd. Och! hoe omhelsde ik hem, Daar ik een' straal van hoop in zyn gezicht kon leezen. Zyn troostloos scheepsvolk vloog al schreijende om my heen. Och! moest myn deernis die rampzaligen niet baaten? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest ik gevoelloos zyn voor hun benaauwd geween? Och! moest ik hen ten prooije aan 't wild gedierte laaten? Myn waarde Vader, is 't een nisdryf, dat ik hen Uit hunne elenden redde en herwaart meê dorst voeren? Ben ik misdaadig om dat ik barmhartig ben? Och! laat ge u niet te sterk door uwe drift beroeren? Ik zag myn' Halsvriend met zyn volk eerlang hersteld. Door myne vlyt en die van myne togtgenooten; Ik heb hen, reis op reis, uwe heldendeugd gemeld, En zoud gy hen en my in grimmigheid verstooten? Ons in deeze yszee voor uwe oogen zien vergaan? Kan onze onnoozelheid by u geen deernis vinden, Daar my de Hemel-zelf op reis heeft bygestaan; Daar ik, op zyn bevel, zelfs gunst vond by de winden? Of eischt myn liefde en trouw voor u nog meer bewys? Herdenk dan, op myn beê, het waagen van myn leven, Toen we, onverwacht verrast door 't barsten van het ys, Op 't afgescheurde veld naar 't ruim der golven dreeven. 'k Zie nog den gryzen beer, die, grimmende aangesneld, Met kegels om den muil op ons kwam toegeschooten; 'k Zie nog zyn vlammend oog waarvoor de sneeuw versmelt; 'k Hoor 't kraaken nog van zyn met ys begroeide pooten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy schudde, al brommende, uit het opgereezen hair Een dikke wolk van sneeuw, terwyl hy yslyk brulde, En 't jagtvolk op 't gebergt, verschrikt door ons gevaar, Vergeefs de graauwe lucht met luid gekrysch vervulde, Och! heugt u niet, hoe hy, door wanhoop aangesard, Om 't stooren van zyn nest, door de onzen opgenomen, U in de kleders vloog, en my om u in 't hart! Och! waart ge, zonder my, dat uur niet omgekomen! Myn Vader, denk niet dat myn trouw, u ten verwyt', Dit blyk van kinderpligt u op dit blad durft maalen; Vergeef me, op myne beê, 't herdenken aan den tyd Toen ik de teêrste liefde u zag uit de oogen straalen. Och! wierd die liefde op nieuw door deernis opgewekt, Daar niets u myne reis met reên kan doen berouwen; Daar ge altoos 't onderwerp van myn gebed verstrekt! Och! gun my Moeders oog en 't uwe weêr te aanschouwen! Gy vonnist me onverhoord zo ras ik hier verschyn: Waartoe, (dus spreekt uw toorn,) waartoe aan vreemdelingen Dit stil Gewest ontdekt, dat onbekend moest zyn? Gy zoekt my door dit volk het hoog gezag te ontwringen, Dat my behoort; dat my van niemand word betwist. 't Nabuurig Ysland schenkt my willig onderdaanen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy dingt naar mynen rang, en wilt, door snoode list, U door dit volk den weg ter heerschappye baanen. Vertrek terstond van hier met uw' gevloekten stoet. 'k Heb u gehoorzaamd, en my ylings scheep begeeven, Hoewel het windenheir thans onmeêdoogend woed, En 't kruijend ys ons hart van doodsche vrees doet beeven. Och! waant gy dat myn komst u onheil baaren zou! Slaa slechts op 't klein getal dat my verzelt uwe oogen. De alziende Godheid is getuige van myn trouw. Verzacht dan myn verdriet door vriendlyk mededoogen. Myn waarde Vader! schenk uw vriendschap aan uw' Zoon, Op zyne bede, weêr! Laat u zyn smart beweegen! Hy smeekt om uwe gunst; hy vest u op den troon, En brengt u, met zyn hart, des Hemels ryksten zegen. Hy zal door zyne trouw en 't priesterlyk bericht, Uw zwaar beneveld oog uit zyn verblinding trekken; Uw hart bestraalen met het Euangelilicht, En duizend wondren aan uw groote ziel ontdekken. Myn hoop voorzegt my dat uw liefde en tederheid, Op 't leezen van dit blad, my gunstryk zal bestraalen. Zo zie zich, daar uw Zoon zich met uw vriendschap vleid, Uw glori noch geluk door tyd noch eeuw bepaalen! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Claudius Civilis, aan Julius Briganticus. ô Julius, die uit Civilis Zuster sproot, En u den kleinzoon moogt van Sivert Bouwens noemen, Van Sivert, die zyn bloed voor 't Vaderland vergoot, En wien de Maagden in haar beurtgezangen roemen! Ontfang, met dit geschrift, Civilis vriendengroet, Zo gy Civili's kent en hem nog oom durft heeten, Daar gy, in Romes dienst, op de eedle Vryheid woed, En te onbedacht uw Land en maagschap kunt vergeeten. Myn Moeders traanen, die myn eerbied heilig houd; 't Gekerm van de uwe, die haar' Zoon, haar welbehaagen, Aan Romes dienst verknocht, met recht als dood beschouwt; Uw Zusters bittre smart, de rouw van alle uw magen, Beweegen myn gemoed, en dringen by my aan, Dat ik, door trouwen raad, uw deugd zal doen ontwaaken, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En u zal melden, in dees t' saamgerolde blaên, Dat wy, ten zy gy keert, eenpaarig u verzaaken. Vellede staat gereed, op 't jaarlyks offerfeest, 's Lands haaters door haar' vloek ten ondergang te doemen. Och! Julius! zyt ge een dier haatren ooit geweest, En zal ze u in 't getal van die verwaatnen noemen! Ô Neef! welëer de troost van ons verdrukt Geslacht, De hoop van 't Vaderland, de vreugd der Batavieren! Zyt gy tot Romes slaaf verachtlyk opgebragt? Zult gy, door dienstbaarheid, uw' slam, u-zelv' ontsieren? Neen; daar een groote naam, eene eeuwigduurende eer, Gelyk 't gerucht ons meld, uw zinnen kan bekooren, Daar wachten wy in u den dappren krygsheld weêr, Dien we in myn' Broeder, in uw' naamgenoot, verlooren. Gehoorzaam Rome niet, daar gy gebieden kunt. Keer eindlyk tot uw' pligt, uw Vaderland, uw Vrinden. Waant gy, nu Rome 't op 's Lands Vryheid heeft gemunt, Dat gy, na ons bederf, by Rome uw' roem zult vinden? Wat roem verkrygt een slaaf daar hy als balling zwerft? Verdoolde Julius! uw dwaaling doe u beeven! Kan ooit een Batavier, wanneer de Vryheid sterft, Zo veel verbastren dat hy wenschen zou naar 't leven? {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy allen zyn getroost, voor haardstede en altaar; Voor Vryheid, Vaderland en onze alöude wetten, Ten schrik der dwinglandye, in 't nypen van 't gevaar, All' wat ons dierbaar is grootmoedig op te zetten. De Nerviër, de Kat, Sicamber, Usipeet, Caninefaat, Gepid, Menapiër, Teutoner, Cherusc, Tubanter, Svef, Marfaat, Herul, Vencet, Chauch, Bructer, Cimber, Franc, Jugerner, Ebruoner, En Fries en Wilt en Sax, 't raakt alles op de been, Om met veréénde magt het Roomsch geweld te weeren: En gy, Briganticus! ô schande! gy-alléén Blyft, daar wy vry zyn, een' verachten meester eeren! Dat vry Vitellius, die steeds in gruwlen leeft, Zich vleije dat ik zelf hem om den vreê zal smeeken, Nu hy myne Echtgenoote en Zoon gekluisterd heeft: Ik voel my door dien hoon tot feller wraake ontsteeken: Myn teêrbeminnend hart, dat al zyn' wellust vond In 't zielbekoorend schoon en de onbesmette zeden, In all' de gaaven van myn dierbre Vredegond, Door gantsch Batavië geroemd en aangebeden, Word door de hevigheid der huwlyksmin verscheurd: Maar hy, die de oorzaak is van all' myn boezemkwaalen; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die bewerkt heeft dat Civilis zucht en treurt, Zal my die wreede smart met stroomen bloeds betaalen. Myn trouwe Gade, die in Agrippynes stad Zich vry en veilig dacht, schoon door zyn list gegreepen, Zal nimmer, weenend by zyn prachtig wagenrad, De zwaare ketenen der slavernye sleepen; Zy zal zich zelf behoên voor zulk een' overlast, Indien zy waardig blyft dat wy haar teder minnen: De vrouw des Bataviers weet waar haar 't sterven past; En daar wy helden zyn daar blyven zy heldinnen. 'k Moet u de heerschzucht, die den grondslag heeft gelegd Tot deezen wreeden stryd, in deeze bladen maalen: Gy kent die waarlyk niet; want kende gy die recht. Ik zag aan myne zyde u juichend zegepraalen. De groote Cezar zelf, die stout durfde onderstaan Dit altoos vry Gewest door zyne magt te dwingen, Viel vruchtloos met geweld de Batavieren aan; Die stoutheid kostte hem den bloem der keurelingen: Hy wierd, tot zyne schade, in 't eind' met smart gewaar Dat onze Vryheid nooit zich van haar' troon laat stooten; Des zwoer de Held haar hulde op 't heilig boschältaar, En groette Batoos kroost als Romes bondgenooten. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zonden, op dien voet, den bloera van onze Jeugd, Om, door hunn' arm, de magt van Rome te onderschraagen: De schrik van onzen naam, gesterkt door heldendeugd, Heeft Volk by Volk voor haar in ketenen geslagen. Heeft ooit de Batavier, die zyn belofte houd En zich niet schuldig maakt aan 't schenden van verbonden, Den eed, hem afgevergd in 't heilig offerwoud Door Romes grootsten Held, in laater eeuw geschonden? Neen; onze vriendschap bleef bestendig voor zyn' Staat. Ik zelf heb in myn jeugd voor Romes roem gevochten: In onzen moed vond Rome een' sterken toeverlaat: De Batavier verwon op de allerzwaarste togten. Zyn ryzig ligchaam, aan gemak noch rust gewoon, Ten halve naauw' gedekt met leeuw- of stierenvellen, Wier koppen, om zyn hoofd geslingerd als een kroon, De keurelingen zelfs door 't vreemd gezicht ontstellen; Zyn wakkre heldendeugd, die van geen zwichten weet, Gesterkt door 't krygsmuzyk der eedle Vrouwenschaaren, Die, altoos tot den dienst van 't Vaderland gereed, De legertenten, aan haar zorg betrouwd, bewaaren, Haar helden moedigen geduurende al den stryd, En 's vyands benden zelf, in tyd van nood, bespringen; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze onverwrikbre trouw en onvermoeide vlyt, Die zich door bosch noch poel noch berg noch meir laat dwingen, Dit alles kwam om stryd het Roomsch Bewint te staê. Elk weet hoe dat Gebied de Batavieren eerde, Totdat de laffe trots van Vorst Caligula Op schelp en kinkhoorn in Britanje triomfeerde: Zyn schandlyk voorbeeld stak, gelyk een helsche brand, Alöm de legers aan; de Vroomheid wierd verbannen; De Dwinglandy drong dóór zelfs in ons Vaderland: Geweld en Moedwil zyn de dienaars der tirannen. De Jeugd, die voormaals in 't Batavische Gewest Vrywillig optrok, door haar' heldenäart bewoogen, Wierd nu, op's Dwinglands last, alöm door dwang geprest, En naar de vloot gesleurd, en 't Vaderland onttoogen. Wy zagen, jaar op jaar, dezelfde spoorloosheên Gepleegd door schatters, die de Vryheid wreed verdrukten, En zelfs, in weêrwil van het moederlyk geween, Den teedren zuigling uit haar klemmende armen rukten. Gemaal noch Vader vond voortaan hier veiligheid. Fontejus Capita, tot ons bederf gezonden, Volvoerde zynen last met heilloos onbescheid, En spotte met de trouw der plegtigste verbonden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoköude Grysheid wierd zo min als prille Jeugd Door dien Geweldenaar verschoond en vry gelaaten; Geen moed kon hier den Held, geen dapperheid de Deugd, Geen deernis of beklag de onnoozle Kindsheid baaten. Men roofde, met geweld, wat roovenswaardig scheen, En dreef het vrye Volk, als beesten t' saamgebonden, Met zweep en stok en knots naar strand en oever heen: Denk hoe dit hun gestacht tot in de ziel moest wonden. De Vrouwen volgen vast, met jammerlyk misbaar, In weêrwil van 't geweld, van vloeken, dreigen, stooten, Met losgescheurd gewaad en ongevlochten hair, Den Vader, Broeder, Zoon, en dierbre Trouwgenooten: 't Beneepen hart barst uit; al de oever zit beschreid: Dees vloekt het Roomsch geweld; die klaagt met hart en oogen; Een ander spilt de kracht van haar welspreekendhcid Vergeefs; geen ruuw Romein gunt plaats aan't mededoogen. Ik had dit leed voorzien, en myne Vredegond In tyds, met mynen Zoon, in Keulens vest geborgen; Myn Zuster, die haar' troost in uw gezclschap vond, Ontzeide u, onbedacht, aan myn getrouwe zorgen. Nu zag ze, ô Julius! u, dertien jaaren oud, Met onze Jonglingschap door 't woest geweld gegreepen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is of myn deernis nog de droeve Weêuw aanschouwt, Toen zeu, haar' jongsten troost, gekluisterd heen zag sleepen. De droef heid hield geen maat in 't moederlyk gemoed: Zy vloog naar's Veldheers Hof, daar haar geen wacht kon keeren: Zy viel Fontejus in haar bittre smart te voet, En zocht, door haar geween, uw ongeval te weeren: Vergeefs; geen deernis trof dien Aartsgeweldenaar. Toen, van hem afgesneld, (wat leed kan wanhoop brouwen!) Trad ze in ons eenzaam huis, omstuuwd van eene schaar Van lotgenooten en beklaagenswaarde vrouwen. Myn Broeder Julius en ik, op 't hoogst te onvreên Om haaren ramp en die van onze Landgenooten, Beklaagden 's Lands verval, toen ze onverwacht verscheen: Myn Broeders, (riep ze,) zult ge uw Zuster ook verstooten? Och! zegt niet dat ik naar uw' raad niet heb gehoord! Verschoon myn kindermin, daar geen verwyt kan baaten: Men rooft myn' Julius! men rukt, men sleurt hem voort! Helaas! hy blyft ten prooij' der woedende soldaaten. Onttrekt myn' waarden Zoon uw hulp niet, staat hem by; Beschermt een arme Weêuw, uw Zuster, ô myn Broeders! Ik sterf aan uwe kniên; ontfermt u over my! Och! red my 't leven in myn kroost; weest zyn behoeders! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontmenschte Capico ontzegt ... hier zeeg zy ncêr. De droeve vrouwen, door haar voorbeeld aangedreeven, Vervingen dus haar klagt: ô Helden! wreekt uwe eer! Och! doet den Dwingeland zyn' roof ons wedergeeven! Wy gingen, vruchteloos, met zachtheid en gevlei, Haar bittren rouw te keer, en poogden haar te maalen Dat Romes felle wraak dit oproer en geschrei, Zelfs voor haare oogen, op haar magen kon verhaalen. Men gaf ons geen gehoor. Inmiddels was 't gerucht Van de uitgelaaten smart voor Capito gekomen: De Dienaar des Tirans, voor onze wraak beducht, Verdaagde, kluisterde ons, en zond ons op naar Romen, Met al de manschap die zyn woede had geprest. De dwingland Nero had zyn wreede heerschappye Alreê door broeder- vrouwe- en moedermoord gevest; 't Heeläl gewaagde van zyn snoode dwinglandye. Hy, die met greetigheid onschuldige offers zocht, Wilde ons, tot 's Lands bederf, door listigheid verleiden, En deed, toen dit ontwerp niets op ons hart vermogt, Myn' broeder Julius het hoofd van 't ligchaam scheiden. Dus viel die eedle Held op 't schandlyk moordschavot, Die geen' Germanicus in moed of deugd zou wyken: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wierd de schoonste tak van onzen stam geknot, Terwyl 's Lands Vryheid-zelve op 't punt stond van bezwyken. Inmiddels deed men my, van allen troost ontbloot, In een verachtlyk hol, in yzren boeijen kwynen. Dus sleepte ik myne elende en smart tot Neroos dood, Die 's Hemels wraak eerlang zag tot zyn straf verschynen. De gryzc Galba, die hem volgde in 't hoog Gebied, En welbehaagen vond in eedle deugdsbetrachting, Schonk my de vryheid weêr, nam deel in myn verdriet, En gaf my blyk op blyk van vriendschap en van achting. Een edelmoedig hart word ligt te vreên gesteld. Dus zag zich Rome een wyl van myne wraak bevryden: Ik streed gewillig voor de glori van dien Held; Maar 't heilloos Rome zelf dorst zyne deugd benyden: Men dong den Vorst naar 't lyf, en had hem eer geslagt, Indien ik, aan het hoofd van myn Bataafsche benden, Zyn' val niet had verhoed, en, reis op reis, getracht Het dreigend leed van hem en Piso af te wenden. 't Verbasterd Rome, of eer het hef van 't woest gemeen, 't Verachtlyk uitschot der baldaadige soldaaten, Viel toen van hem op my; 't rotte alles straks byéén; Elk eischte my ter straffe, als dol en uitgelaaten. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De gryze Held ontbood me, in stilte, voor zyn' stoel. Civilis, (sprak hy,) uw verdienste is my gebleeken; Ik zal uw schutsheer zyn, schoon 't onbesuisd gewoel Der benden my belet u rustig vry te spreeken. De vroomheid word verdrukt in deeze heerschappy: De deugd, de dapperheid, het kenmerk onzer Vadren, Is verr' van hier gevlugt om 't woên der dwinglandy. Och! speelt het eerlyk bloed nog één' Romein in de aadren! 't Is dartelheid, 't is trots, 't is wreedheid wat gy ziet. Trek naar uw Vaderland, daar de oude deugden leeven: Maar schoon gy Rome haat, haat echter Galba niet; Wyt hem den laster niet die u word toegedreeven. 'k Verliet den Vorst met smart, naardien ik zeker hield Dat hy, na myn vertrek, den dood niet zoude ontkomen. Helaas! hy wierd eerlang met Piso wreed ontzield, En Rome zag zyn bloed langs zyne straaten stroomen Toen Otho 't Roomsche Volk als Keizer mogt gebiên: Dees zag zyn heerschappy bepaald aan weinig weeken, Wanneer hy, om 't geweld van uw' Tiran te ontvliên, Te vroeg besloot zichzelv' de hartäêr af te steeken. Sints dorst Vitellius, de dwingland, dien gy eert En wien myn moed bevecht, de wet aan Rome geeven, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl Vespasiaan in 't Oosten hem braveert, En hem op Romes troon van slaafsche vrees doet beeven. Ik leide, alhier geland, den laatsten lykpligt af Aan de asch myns Broeders, die myn beê my had verworven, En schonk, in 't heilig woud, den Held een zooden graf, Gelyk een Vorst verdient voor 't Vaderland gestorven. De tyd genaakte, op nieuw door Rome vastgesteld, Om onze Jonglingschap den Rhynstroom op te zenden: Elk beefde op 't uitzicht van het naderend geweld, En niemand had den moed om 't onheil af te wenden. De boosheid nam vast toe, en 't heilloos onbescheid Ontzag de hoofddeugd niet van onze Jufferschaaren: De moedwil hoonde op 't snoodst haar stille zedigheid, En joeg ze een' doodschrik aan, op 't noemen dier barbaaren. Zo veele gruwlen en gevloekte spoorloosheên Bewoogen my in 't einde om voor 's Lands oude wetten, Voor de eedle Vryheid, voor den welstand van 't Gemeen, En Broeders geest ten zoen, myn leven op te zetten. Den naderenden dag der eerste volle maan. Achtte ik den besten tyd om in 't ontwerp te slaagen: Ik deed den Adeldom myn wederkomst verstaan, En noodde hen ter feest met hun geliefste magen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag myn' Vriendenrei, op dien gezetten stond, My in 't geheiligd woud met schild en speer genaaken; De Grysheid zette zich op 't needrig veld in 't rond, En sleet den dag met dam- en teerlingspel of schaaken; Terwyl de jonge Maats, dus blykt hun heldenäart, In eenen loozen stryd, door zwaard en werpspiets drongen; En de eedle Maagden, in ons byzyn onvervaard, In kunstig beurtmuzyk den lof der Helden zongen. De gulle Gastvryheid bragt keur van lekkerny; Van 't eêlste wildgebraad; van mestvee, half gezooden; Van jeugdig aardgewas en bloozend boomöoft by, En toonde 's Gastheers hart en zucht voor zyn Genooden. Gelukkig oord waarïn geen pracht de tafel dekt! De eenvoudige Natuur veracht geleende zwieren, Daar 't bloemryk veldtapyt haar' groenen disch verstrekt, Beschaduwd door het loof van pyn en populieren. De wyde drinkhoorn zwiert, tot aan den zilvren rand Gevuld met sap van graan, in frisschen wyn herschapen, Terwyl de Vrolykheid al tripplend, hand aan hand, Den blyden feestdans leid der maagden en der knaapen. Het lommrig bosch weêrgalmt van 't juichen en gezang: De bladers danssen mede op 't danssen van de blyheid: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is of ik nog het slot van deezen beurtzang vang: ‘Lichtgeefster! breng ons heil en Vryheid! Vryheid! Vryheid!’ De Maan vertoonde zich veel grooter dan voorheen, En speelde in 't schommlend loof alöm met zilvren glanssen. Als of ze op 't feestmuzyk der Jufferen verscheen, En 't slonkrend starrenheir ten rei voerde op haar danssen. Het blaakend toortslicht kwam in 't bosch ons oog te baat, Wanneer Vellede zelf verscheen op haaren wagen; Men kent de Priesterin aan 't hagelwit gewaad. Haar sneeuwit hengstgespan, in 't streng gareel geslagen, En door der Barden galm op zynen togt verhit, Verheft het moedig hoofd, en zwiert met staart en maanen, En trappelt voor haar kar, en knabbelt op 't gebit, En schynt al briesschend haar een' ruimen weg te baanen. De jonge Maagden, die, by hooge plegtigheên. De Boschnon dienstbaar zyn, en haar eerbiedig minnen, Verzeilen 't schoon gespan in witte staatsiekleên: Het zuiver wit verbeeld u 't hart der Priesterinnen. De goptsche wagen word stilzwygend voorgegaan Door gryze Priesters en geheiligde Druïden, En Wichelaars, gewoon onze offers gaê te slaan, En ons; de teekenen des hemels te bedieden. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Barden volgen hen al juichende en vol moeds, Voorzien van ataf en boek, in steê van schild en wapen, In sleepend plegtgewaad, blootshoofds en barrevoets, Omstuuwd van eenen sleep geheiligde outerknaapen. Elk boog zich neder op het naadren van dien stoet, Die, van geen' mensch verwacht, een diep ontzag verwekte, Terwyl Vellede zelf, na een genegen groet, Ons dus den hoogen last der hooge Goôn ontdekte: ONTSLAAT U VAN DE DWINGLANDY. NIETS ZAL uw' GROOTEN NAAM VERKLEINEN. DE BATAVIER BLYVE ALTOOS VRV. DE HOOGE GODEN STAAN HEM BY. ONTSLAAT U VAN DE DWINGLANDY. 'K GROETE U VERWINNAARS DER ROMEINEN! Hier zweeg ze en wendde 't span, gevolgd van al de schaar, Die juichend uitriep, met haar Godspraak ingenomen: Waakt op, ô Helden! stryd voor haardstede en altaar! Waakt op! en zegeviert op 't waerelddwingend Romen! Elk zweeg, uit eerbied, met verwondering vervuld, Tot ik, die 's Hemels gunst myn groot ontwerp zag schraagen, Gemoedigd door zyn' last, genoopt door ongeduld, Den Heldenrei dus ried een' oorlogskans te wangen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bataafsche Vorsten! die de glori hoog waardeert! Betrachters van uw' eed, schoon tot uw schaê gezwooren! Beschermers van 't Gewest, dat Vryheids wetten eert! Handhaavers van haar recht! leent my aandachtige ooren.: Wat is de vrede toch daar Rome ons door misleid? Die vrede, die ons heil en welvaart aan moest brengen, Is, onder schyn van rust, vermomde dienstbaarheid, Die de aart van 't vrye Volk onmooglyk kan gehengen: Wy zien ons, jaar op jaar, met grooter smaad verdrukt, Door Romes dienaars en gevloekte legerpesten, Die de edelsten des Volks, aan 't Vaderland ontrukt, Zich dood doen vechten in barbaarsche Wingewesten. Dus word de gade van haar' echtgenoot beroofd; De moeder van haar' zoon; de zuster van haar' broeder: De Vryheid ziet haar' glans in dit Gewest verdoofd, En 't vuur der dwinglandy blaakt uur op uur verwoeder. Geen vrouw, geen maagd zelfs uit der Priesterinnen rei, Is voor den moedwil van den dartlen krygsknecht veilig: De Goden schynen zelf geraakt door ons geschrei; Maar die barbaaren zien onheilig aan noch heilig. Zy mesten, ongestraft, zich met ons goed en bloed, Op 't spoor der Hoofdliên en verachte Honderdmannen; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't overlaaden heir heeft naauwlyks uitgewoed, Of 't keert en zend ons nieuwe en greetiger tirannen. 't Is tyd, ô Helden! ons van zo veel ramps te onslaan. Waakt op! weêrstreeft geweld en moord en plonderingen, Nu Rome tegen Rome airede is opgestaan; Vespasiaan Vitel ten zetel af wil dringen, En 't Volk door burgerstryd zyne eigen krachten knakt. Beschouwt het overschot van zyn beroemdste benden; Ziet ze onvoltallig, ziet ze in stryd op stryd verzwakt: Nooit was 'er schooner kans tot stuiting der elenden. Men neem' die vlytig waar, en wyte, indien zy keer', Aan held Vespasiaan den opstand deezer Landen: Hy draag' de schuld voor ons; maar, zo men triomfeer', Ontslaat men 't Vaderland, zichzelv' van slaafsche banden. Dan zyn wy waarlyk vry; dan zal dit bly Gewest Den hoogen Goôn alleen vrywillig hulde zweeren; Dan word de Vryheid door een' vasten vreê gevest, En Rome zal voortaan ons hoonen noch braveeren. De Boschwaarzeggerin, door Nehalen verlicht, Heeft in het duister boek van 't naadrend lot geleezen; Zy zelf spelt ons de zege en wyst ons onzen pligt: De Hemel stryd voor ons, wiens magt zoude ons doen vreezen? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo sprak ik, als 't geluid van schild en zwaard en spcer Van alle zyden klonk, en toonde hoe rechtschapen De Batavier zich uitt', door 't klettren van 't geweer: Hy stemt het eerlykst die zyn stem geeft door zyn wapen. 't Caninefaatsch Gewest had naauw' die maar' verataan, Of 't breekt, met ons veréénd, terstond den slaafschen vrede; Stelt duinhcer Brinio tot zynen Veldheer aan, En heft hem op het schild, naar de ouderlyke zede. De Cattenwyk zag 't eerst hoe zyn verheven moed Den Romer aanviel in zyn winterlegeringen, Toen Britt- en Romenburg, besproeid met 's vyands bloed, Dc slooping van hunn' wal en kweekschool ondergingen. De schrik vermeestert den Romein van allen kant: De legerbenden vliên uit hun berauurde Sloten En sterke Vestingen, als al te zwak bemand, En laaten 't al ten prooije aan onze Bondgenooten. Ik had tot nu toe stil den uitslag afgewacht, En Romes Hopliên, als myn vrienden, raad gegeeven, Nu wierd by hen myn raad niet zonder reen verdacht, Als strekkende om, verdeeld, hen ligter te doen sneeven. Des leide ik 't veinzen af, en schaarde Batavier, Canincfaat en Fries, elk onder zyne Vaanen: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy booden allen my het opperste bestier, Getroost te volgen waar myn moed hen 't spoor zou baanen. Wy hebben zege op zege in stryd by stryd behaald: Zo ras we een legerplaats genaaken of bespringen, Ziet Rome, 't geen de trouw der benden schaars betaalt, Zich straks verlaaten van de vreemde hulpelingen. De zucht tot Vryheid wint vast veld in aller hart: Zy schenken ons 't bezit van Steden en van Sloten, En leevren, wyd en zyd, schoon 't Rome vinnig smart, Ons hunne legers en hun strydbaarste oorlogsvlooten. De dolle muitzucht laat voor tucht noch orde plaats In 's vyands raadloos heir; de stoutste Hoofdliên beeven En siddren voor 't geweld des woedenden soldaats, Die veldheer Vocula en Flaccus heeft doen sneeven. De Triersche Classicus en Tutor en Sabyn Zyn reeds op onze zy', met all' hun legerbenden; Zy oopnen onzen moed den doortogt naar den Rhyn, En vallen met geweld den vyand in de lenden. Wy hadden in 't begin aan Vorst Vespasiaan, Vitellius ten spyt, eenpaarig trouw gezworen; Nu staan we all' t' saam gereed ons van dien eed te ontslaan: Geen Batavier wil meer naar Romes wetten hooien. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De legerplaats te Sante, alwaar des vyands kracht Ontzagchlykst zich vertoonde in oude keurelingen, Viel (dit ontzette u niet) al mede in onze magt, Daar de overheerden zelfs de slagting niet ontgingen. Ik zag het Duitsche zwaard hen allen nederslaan: De gramschap des soldaats heeft zich te fel gewroken: De vlam van Sante is met hun moordkreet opgegaan, En brand nog lichterlaag, door onze toorts ontstoken. Ik heb, om 's Volks geluk en zegepraal verblyd, Myn lokken, die myn rouw liet groeijen, afgesneeden, En die op 't boschältaar aan 't Godendom gewyd; Aan 't Godendom, dat voor 's Lands Vryheid heeft gestreeden. Lupercus, met een' sleep van Hoofdliên, in 't gevecht Gevangen, is alreê Vellede toegezonden, Uic waare erkentenis voor 't heil door haar voorzegd, Ten blyk der hoop die we op haar wyze Godspraak gronden. Dus valt ons alles toe, behalven gy-alléén; Gy blyft in slaverny, terwyl wy triomfeeren. Keer weêr, Briganticus! keer weêr, op elks gebeên! Geen moedig Batavier moet Romes Dwingland eeren. Zo ooit uw Moeders rouw uw ziel beweegen kon, Zo ge ooit geraakt wierd door de wanhoop van uw magen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem in de lauwren deel, die ik op Rome won: Ik zelf reik u de hand van mynen zegewagen. Indien gy mynen raad, uit dwaazen waan, veracht, Zie ik in 't stryden u, omringd van die barbaaren, Haast door 't Bataafsche zwaard, dat u reeds dreigt, geslagt Daar niemand zelfs uwe asch uit deernis zal vergaêren. Verkies of gy een vriend van 't Vaderland wilt zyn! Al hoort gy 't moedig Rome ons smaadelyk verkleinen, De minste Batavier, hoe vreemd u zulks ook schyn', Is eindloos grooter dan de grootste der Romeinen, Voor my, ik blyf getrouw by 't eensgestaafd Verbond, En zal voor Vaderland en Vryheid willig sneeven, Of Rome dwingen my myn dierbre Vredegond, En 't waarde Vaderland de Vryheid weêr te geeven! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth, koningin van England, aan Henrik den Grooten, koning van Vrankryk. De Troonbezitster van 't roemruchtig Albion, Die nooit voor 't woeden van uitheemsch Gezag zal beeven, Begroet, in dit geschrift, den dapperen Bourbon, Door de erfkeus van Valois op Vrankryks troon verheven. Een doodelyke schrik viel my, als lood, op 't hart, Toen Morland, uw gezant, my, op uw' last, deed hooren Dat gy 't Hervormd Geloof, ô duldelooze smart In de oude abdykerk van Denys had afgezworen. Ge ontfangt in 't einde dan van 't Vaticaan de wet, En durft, om Vrankryks troon, het waar geloof verzaaken! Leer van een zwakke vrouw, leer van Elisabeth, In spyt van 't woedend Rome, uw ryk bestendig maaken. Zy heeft, zo wel als gy, het hoog Gezag aanvaard, Ten tyde toen dit Ryk zich voor den Paus verneêrde, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar heeft ooit afval haar standvaste ziel bezwaard? Neen; Sixtus tuigt, met smart, hoe fier zy hem braveerde. Die Trotsche eert, tegen dank, haar die hem steeds veracht, En zich verzetten laat door dreigen noch door smeeken; Hy bann' haar, zo 't hem lust, die met zyn bliksems lacht, En, op haar beurt, den ban rondborstig uit durft spreeken. Wie had ik voor my, toen ik opsteeg in 't Bewint? 'k Zag my, door wet op wet, van 't erfrecht uitgeslooten; All' wat gezag bezat was driftig Pausgezind: Nog heersch ik, Hugenoote, en over Hugenooten. 'k Heb met bescheidenheid en onvermoeid geduld, De Dwaaling wederstaan; geen schuldloos bloed doen stroomen; En 't licht der zuivre Leer, dat myn gemoed vervult, Heeft eindlyk ook het hart der Britten ingenomen. Myn Volk wierd, op myn beê, door d'eigen Geest bestraald: Gy, die dat glansryk licht ook in uw ziel erkende, Wat dwaasheid gaat u aan, dat gy in 't duister dwaalt, U, met uw Volk, verblind en neêrstort in elende? Had gy geen steuns genoeg aan wakkeren Bouillon, Standvastigen Condé, getrouwen Lesdiguieres, Bezadigden Mornai, stoutmoedigen Biron? Ik zwyg van d'Aubigni, Rohan, Caumont, Feuquieres, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En andren. Stond ik-zelf u met myn magt niet by? Had gy geen grooter hulp dan alle hulp van menschen? Wie schonk u, boven hoop, het recht der Heerschappy? Kost gy wel grooter blyk van Gods bescherming wenschen, Toen ge in uw teedre jeugd, van allen troost ontbloot, Als balling omzworft met uw Godgetrouwe Moeder? Wie was uw redder, wie uw toevlugt in den nood? Wie anders dan God-zelf, uw opperste behoeder. Toen 't moordgezind Parys den dolk reeds had gewet; Terwyl 't u nodigde om zyns Konings Telg te trouwen, En u vervolgde tot in 't vorstlyk bruiloftsbed, Wie heeft, verdoolde Vorst, wie heeft u toen behouên? Toen ge, uit het hof gevlugt, Valois en Katharyn Bestreed, als 't moedig Hoofd van uw Hervormde benden, Zag eenig stervling toen den allerminsten schyn, Dat zich Valois tot u om onderstand zou wenden? Bleek immer eenig mensch, u bleek Gods voorzorg klaar; Alom heeft ze u behoed, en u voor leed beveiligd: Och! of ze u niet begaf, daar gy, voor 't Roomsch altaar, Uw zuivre deugd besmet, en Gods gezag ontheiligt! Is 't mooglyk dat uw ziel, die koningklyke ziel, Door menschelyk gezag zo dwaas zich zelf laat binden? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't mooglyk dat zy dus van haaren pligt verviel! Och! mogt gy niet te spade uw dwaaling ondervinden! Verbeeld gy u, nu gy door Rome word gevleid, Dat gy het moordmes van zyn priestren zult ontwyken? Ik zie een gantsche schaar tot uw bederf bereid! Daar zyn 'er duizenden die naar Clement gelyken. Gelukkig, zo Gods toorn, dien gy baldadig sart, Daar gy zo spoorloos van Gods wet zyt afgeweeken, Hen nooit de woonplaats wyz' van uw afvallig hart, En zich van uwe schuld niet door hun hand wil wreeken! 't Berouwt my niet dat ik u bystand heb verleend, Myn Ryk heb uitgeput, om voor uw kroon te waaken, Neen; 't eenig onheil dat Elisabeth beweent, Is dat zy Vrankryks Held zyn glori ziet verzaaken. Och! is uw Moeder op dat spoor u voorgetreên? Die bleef haar' God getrouw in dringender gevaaren; Die vestigde haar' troon niet door asvalligheên; En echter kon Gods magt dien troon voor u bewaaren. Leer dan van haar en my, hoe dat gy pal moet staan. Hoe! leeren van een Maagd? dat zoude een' Held ontëeren. En echter is die Maagd u rustig voorgegaan; Geen kroon, geen troon heeft haar haar' Gods dienst af doen zweeren. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy noemt me uw Zuster, die uw schutsvriendin verstrekt: 'k Verdien dien naam van u wien ik myn vriendschap wydde: Maar, neen; 'k verwerp een' naam die my met schand bedekt. Zo ik uw Zuster ben is 't niet van Vaders zyde: Ik eer myn' Vader en myn' God door myn geloof, Gy hoont hem, om belang, en tegen beter weeten; Gy geeft zyn Erfdeel aan Geweetensdwang ten roof, En durft gy, als voorheen, my nog uw Zuster heeten? God geeve dat uw val geen' grooter afval baar'! God geev', misleide Vorst! dat uw berouwbetooning Zo groot moog' zyn dat zy uw dwaaling evenaar' En al den roem herstell' van Vrankryks grootslen Koning! Och! dat de staatzucht, die uw braaf gemoed verblind, Ten minsten nooit uw deugd zo verr' van 't spoor doe dooien, Dat gy Gods Volk vervolgt, welëer door u bemind: Bescherm hen, die uw zorg zo dier zyn aanbevolen: Verklein ten minsten, door uw trouw voor hen, uw schuld, Die gy voor de Almagt kunt bedekken noch verbloemen: Op dit vooruitzicht, 't geen myn ziel met hoop vervult, Kan Henrik, als voorheen, my nog zyn Zuster noemen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeling van verscheiden gedichten. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Beurtgezang der herderen van de kribbe des heilands wederkeerende. EEN STEM. Gy, Herders, die met my in Efrathaas valeijen In 't holst des nachts de onnoozle lammers hoed, En 't wollig vee in veiligheid doet weijen! Betoont de vreugd van ons verheugd gemoed Door Beurtmuzyk en blyde reijen. REI. Thans heffe ons juichend hart, belust ten rei te gaan, Een' nooitgehoorden Veldzang aan, En volg den hoogen galm der juichende Englenchooren. Messias, ons ten troost beloofd, Messias, die de Slang van kracht en magt berooft, Messias is deez' nacht in Bethlehem geboren. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN STEM. Wat licht is voor ons opgegaan? Wat glans verrukt onze opgetoogen zinnen, En leert ons hart den zin van 't Heilgeheim verstaan? Een' luister, die de dwaaling kan venvinnen, Doet ons Messias zien en minnen. REI. Wat glans verrukt onze opgetoogen zinnen, En leert ons hart den zin van 't Heilgeheim verstaan? EEN STEM. Gods Geest, die eertyds zyn Profeeten Met licht van kennis heeft bestraald, Doet ons, als hen, Verborgenheden weeten; Gods Geest, de leeraar der Profeeten, Is waarlyk in ons hart gedaald. REI. De groote Silo komt: dat hem de Volken eeren! Genade en majesteit gaan zyne schreden vóór. Juich, Sion! juich met ons: 't is tyd van triomfeeren: Gods Engel, dien gy wacht, bezoekt zyn Tempelchoor. EEN {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN STEM. Vader van de wendende eeuwen! Aller Heidnen zaligheid! Licht der hoopende Hebreeuwen! Vader van de wendende eeuwen! Daal, waar 't menschdora u verbeid! REI. Vader van de wendende eeuwen! Licht der hoopende Hebreeuwen! Aller Heidnen zaligheid! Zoon, waar Abram op kan boogen! Sterke God! daal uit den hoogen! Daal, waar 't menschdom u verbeid! EEN STEM. Doe in het bloozend oost' uw blyde heilstar ryzen, Regeerder van het groot heeläl! Laat haar gewenschte glans in Bethlems vruchtbaar dal 't Geloovig Israël uw kleine kribbe wyzen; Aan 't blinde Heidendom uw' nederigen stal. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN ANDERE STEM. De groote Silo komt: dat hem de Volken eeren Met wierook, mirrhe en goud! REI. Waak op! waak op, gy krachtige arm des Heeren! Dat alle magten voor Gods almagt zich verneêren, Daar Jacobs juichend Kroost zyn zegepraal aanschouwt! EEN STEM. Kniel, Sion! kniel, en stoor u aan de wooning Noch rustplaats van uw' grooten Koning. De needrigheid ontsiert hem niet. REI. Kniel, Sion! kniel, aanbid den Heer der heeren! Wil hem met blyde zangen eeren, Wien 't heir der Englen hulde bied. EEN STEM. Eene ongerepte Maagd, beschaâuwd door d' Albehoeder, Word in 't gezegend Bethlem moeder, En kust verheugd den grootsten Zoon. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN ANDERE STEM. Ziet d'afgehouwen tronk van Jesse weelig bloeijen! Ziet een volmaakte Spruit uit zynen wortel grocijen! Aanschouwt den Erfgenaam van Koning Davids troon! BEIDE TE GELYK. Gelukkig Bethlehem, uit duizend uitgeleezen! Zoud ge een geringe Stad in 't grootsch Judea weezen? De Vorst van Israël aanvaard in u zyn kroon. EEN STEM. In deez' gewenschten' nacht ontdekt ons Vorst Messias Het heilgeheim, dat Ezaïas Voorspelde op 't Goddelyk bevel. Dus klonk die heilrykste aller maaren: Gy zult een Maagd een' Zoon zien baaren; Noemt zynen naam Emanuël. EEN ANDERE STEM. Die goddelyke Zoon is in deez' nacht geboren: Kniel, Sion! val op 't aanzicht neer! Aanbid der heeren Opperheer! Erken het heillot, u beschoren! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} BEIDE TE GELYK. Hy, die uit niets den baijert schiep, En de aarde grondde in 't hart der baaren, En lieflyk licht uit aaklig duister riep, Hy, die in weezen was eer immer wezens waaren, Komt uit den hemel ons op aard' zyn' wil verklaaren. EEN STEM. Hy zal het reine hartältaar Met liefelyker geur doen branden Dan die van 't zuiverst vet der heilige offerhanden: Hy is 't hoogwaardig Hoofd van Salems Priesterschaar. EEN ANDERE STEM. Nu blykt Gods dierbre gunst en trouw ons overvloedig: De groote Koning komt, aan Sion toegezeid; Gezalfd met 's Vaders heiligheid: De groote Koning komt, een Heiland, die, zachtmoedig, Zyn Volk in alle waarheid leid. BEIDE TE GELYK. Hy, milder dan zyn Speelgenooten Met vreugdeoly overgooten, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is de Heer die 't all' gebied: Zyn scepter, dien de boozen vreezen, Zal voor 't weêrspannig volk een yzren scepter weezen: Welzalig die zyn' toorn ontziet! EEN STEM. Komt, volgen wy, naar ons vermogen, Der Hemellingen hoogen toon. REI. Eer, eer zy Gode in zynen troon! Zyn goedheid, met den mensch bewoogen, Schenkt ons dien langverwachten Zoon. EEN STEM. ô Israël! houd dat geschenk in waarde! Toon eerbied voor dat dierbaar Pand! Erken den Vredevorst, die allen twist verbant, En vrede en blydschap brengt aan de aarde. REI. Zyn magt rukt ons uit 's Doods geweld: Hy zal den heitiran versaagen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo schepp' Gods liefde in ons, door hem, een welbehaagen! Zo worden we in Gods gunst hersteld! EEN STEM. Waak op, waak op, en trek voor ons ten stryde! Gord uw ontzagchlyk zwaard ô Held! aan uwe zyde! Waak op, en trek voor ons te veld! EEN ANDERE STEM. Uw wrevle weêrparty zal nooit uw magt ontslippen! Gy zult hem nederslaan door d' adem uwer lippen, Daar 't vrygevochten Volk alöm uw grootheid meld! EEN STEM. Zyn schouder schraagt zyn vaste heerschappye: Zyn vyand ligt geboogen voor zyn' troon. REI. Dat aller Volken hart zich hem ten offer wyë, En Davids Heer erkenne in Davids grooten Zoon! EEN STEM. In zyn gewenscht Gebied zal heil en welvaart bloeijen, Terwyl Rechtvaardigheid de Vrede welkom kust. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen onkruid zal voortaan op Sions akkers groeijen, Daar milde vruchtbaarheid zich huuwt aan stille rust. EEN ANDERE STEM. Die blyde dagen zyn geboren: Gods goedertierenheid heeft aan haar Volk gedacht. Laat ons verrukt, met saamgevoegde magt, Alöm het heil der zaligste Eeuw doen hooren! BEIDE TE GELYK. Hoe lieflyk zyrt de wellekome schreên Van hem, die bode strekt van langgewenschte maaren, Van hem, die Juda noopt tot blyde feestgebaaren, En Jacobs Telgen troost door hooge zaligheên, Hen nodigt tot den dag der krooning! Juich, Sion! juich, uw God is Koning! EEN STEM. ô Sion! beur het hoofd omhoog! Sier u met plegtige gewaaden! Zyt, zyt gewillig in geheiligde sieraaden, En wisch de traanen uit uw oog! Aanvaard de hoogste gunstbetooning. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} REI. Juich, Sion! juich! uw God is Koning! EEN STEM. Zyn Ryk, het Ryk van heil en vreê, Zal op 't gewillig hart der Volken zegepraalen: Zyn scepter heerscht van zee tot zee: Rivier noch wildernis zet aan zyn grootheid paalen. EEN ANDERE STEM. De blinde zal met zyn vernieuwd gezicht De glansen gadeslaan, die 't heiligdom omringen; De kreuple, als 't vlugge hert, door Judaas bosschen springen; De doove luistren naar 't verrukkend heilbericht. EEN STEM. De bange kerker word ontslooten: Hy, die in yzren kluisters zucht, Juicht, opgebeurd door ruimer lucht, Eerlang by 's Konings gunstgenooten. REI. Juich, Sion! juich met ons, om 't heillot, u bereid: Het blaakend oorlogsvuur zal uwen grond niet schaaden: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaa vry het bloedig zwaard tot sikkels en tot spaaden: Het woest verderf ontvlugt den Berg der heiligheid. EEN STEM. Ziet lelyen en roozen bloeijen Daar noch kruid noch heester stond. EEN ANDERE STEM. Ziet de gouden airen groeijen Op den onbebouwden grond. BEIDE TE GELYK. Ziet de zilvren bronnen springen In de barre woesteny. REI. Laat ons hem ter eere zingen, Wiens gewenschte heerschappy Den hoogen lofgalm wekt der blyde Hemellingen! EEN STEM. ô Wellekome Emanuël! ô Vorst der zalige Englenchooren! Word ge in een' laagen stal geboren? ô Wellekome Emanuël! Buigt aarde en hemel zich niet onder uw bevel? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} EEN ANDERE STEM. Knielt met ons by de wieg van aller Vorsten Koning, ô Dochters van Jeruzalem! Bied uw' geliefden Heer' een reine ziel ter wooning, En wyd uw hart alleen aan hem. EEN STEM. Hooge poorten! springt nu open, Daar gy 's Konings komst verbeid! EEN ANDERE STEM. Wie is 't, op wiens komst wy hoopen? Wie, die zo veel vreugd verspreid? EEN STEM. Laaten we ons voor hem verneêren: 't Is de Vorst van 't heir des Heeren. REI. Laaten we ons voor hem verneêren: 't Is de God der zaligheid. EEN STEM. Nu zal de wreede Wolf by teedre Lammers weiden; De fiere Leeuw by d'Os zich voeden met het gras: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een herders knaapje zal hen leiden Door 't vruchtbaar veld, dat flus een woeste vlakte was. EEN ANDERE STEM. Nu kan de zuigling vry met blaazende addren speelen: Nu schaad noch bazilisk noch draak: Nu vind een teeder wicht by 't slangenhol vermaak. REI. Trekt aan, ô Volken! komt in Sions heilstaat deelen! EEN STEM. Denkt, denkt voortaan aan 't luisterryk gebied Van Helden, door uw Wyzen hoog gepreezen, Denkt aan 't gezag der Waerelddwingren niet: De Heilstar, die in 't oost is opgereezen, Wyst u den weg naar Bethlems stal: Daar ligt de Vorst van 't uitgestrekt heeläl. Gy zult met ons zyne onderdaanen weezen, Als hy in zegepraal de Volken richten zal. EEN ANDERE STEM. ô Silo, laat de liefelyke straalen Van uwe gunst op Isrel daalen! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo word' hun scheemrend oog verlicht! EEN STEM. Belonk het Heidendom, als Sion, door uw goedheid! Zo smaak' der Volken hart in 't ruim heeläl de zoetheid Van 't Vrederyk, door u gesticht! REI. Verlosser! wil deeze eerste lofgezangen Met een genadig oog in uwe kribbe ontfangen! Gy kent ons hart en onze magt. Gewenschte Silo! hoor dees bede! Laat, laat uw knechten gaan in vrede! Zy zien uw zaligheid, en hebben u verwacht {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouwklagt, ten sterfdage van den weledelen heere David van Mollem. Wie wekt den rouwkreet dien wy hooren? Wat onheil is het Sticht beschoren? Helaas! het heeft zyn hoop verlooren, En jammert by Van Mollems lyk! De Domklok bromt van rouw, om elk tot rouw te maanen; En de eertydsblyde Vecht vergroot, door haare traanen, Het stroomnat van haar vloeijend ryk. 't Lust haar de blonde kuif te tooijen, Den sluijer om de borst te plooijen, Noch paerelstof in 't hair te strooijen, Na 't missen van haar' waardsten schat; Zy oogt zyn doodbus na, met traanen op de wangen, En blyft, door schrik verstyfd, met beide de armen hangen Aan Zydebalens Waterrad; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't Kunstrad, korts haar welbehaagen, Dat zo veel zielen tegen 't klaagen En 't vleesch- en bloedverteerend knaagen Des dollen Hongers heeft behoed; En door Van Mollems hand, die milde hand, gedreeven, Aan vyf paar Vyftigen verkwikking heeft gegeeven, Terwyl 't zich wentelde in haar' vloed. Zy ziet de hulpelooze schaaren Nu troostloos om zyn huis vergaêren, Daar de aakligste aller jammermaaren Den doodschrik jaagt in elks gezicht: Haar David leeft niet meer, die aller heil betrachtte, En, vol liefdaadigheid, den dag verlooren achtte Als hy geen weldaad had verricht! Wie zal voortaan, door mededoogen, Tot mededeelzaamheid bewoogen, De natbeschreiden kaaken droogen Der Armoê, door' zyn gunst bestraald! Van Mollem, al tiaar vreugd, haar troost, haar welbehaagen, Word, och! voor haar te vroeg, naar 't duister graf gedraagen, En heeft Natuur den tol betaald! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De Stichtsche Maagd, in diepen rouwe Als een verlaaten weduwvrouwe, Bewaart, ten teeken haarer trouwe, Zyn dierbaar lyk in haaren wal; En wil (zo groot eene eer gebeurt den Grootsten zelden,) Zo wyd en zyd 's Mans lof en zuivre deugden melden, Dat elk zyne asch beweenen zal. Men ziet een doodsche Stilheid dwaalen Door wandelpaên en ruime zaalen Van 't eertydsjuichend Zydebalen: De rouw is aan den wand gehecht: Het lieflyklagchend groen vertoont zich dof en droever, En de oude Lekstroom zelfs beschreit aan zynen oever Het onheil van de blanke Vecht! De nooitvolpreezen Weetenschappen, Gewoon naar 't choor der Eer te stappen, Bezwyken op haar gloritrappen, Door 't daavren van dien zwaaren slag! Van Mollem, wiens vernuft de Onweetendheid braveerde, De nutte Weetenschap en Kunsten hoog waardeerde, Ontvalt haar allen deezen dag! {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mollem, die de kruideryen En hartverkwikkende artzenyen Tot heil der krankheid deed gedyen In 't nypen van den hoogen nood, Die, door grootmoedigheid tot 's naasten heil gedreeven, Uit onverdiende gunst, hem bystond in dit leven, Ligt overwonnen van den Dood! ô Neen! Hy leeft, bevryd van kwaalen, En kan thans ruimer adem haalen In Salems hooge glorizaalen, Door de ongeschapen Zon verlicht: Hier leert zyn geest, voor leed en alle rampen veilig, Den eeuwigblyden toon van Heilig! Heilig! Heilig! Voor Jezus heilryk aangezicht. Hoe zien we, nu in traanenbeeken En Y en Amstel ligt bezweeken, 't Gelaat der Koopvaardy verbleeken! Terwyl ze, uit doodlyk zielsverdriet, Haar staatsikleeders scheurt, en ons dees klagt doet hooren: ‘Van Mollem! 'k heb in u een' gantschen Stam verboren, ‘Zo Sydervelt geen' byltand bied'! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze omvat, eerbiedig neêrgeboogen, Dien wakkren Zoon, met schreijende oogen, Door 't naakende gevaar bewoogen: ‘Myn Redder! (zegt ze,) staa my by: ‘Uws Vaders droeve dood doet al myn hoop verzwinden: ‘Och! laat my in uw Kroost een' andren David vinden! ‘Versterk de zwakke Koopvaardy! ‘En gy, wien ik met heil wil kroonen, ‘Gy, 's braafsten Vaders braave Zoonen, ‘Waarïn all' Grootvaêrs deugden woonen! ‘Aanvaard het werk, uw zorg betrouwd, ‘En doet, door uwe vlyt, het treurend Zydebalen ‘En 't rouwbedryvend Sticht met d'ouden luister praaien, ‘Terwyl 't uw nyverheid beschouwt. ‘Zo zal myn leed eerlang verdwynen, ‘Myn welvaart zyn behoed voor kwynen: ‘'k Zie reeds een nieuwe heilzon schynen, ‘Die myne hoop iets grootsch voorspelt: ‘Dus word myne achtbaarheid weêr nieuwe kracht gegeeven; ‘Dus zie ik, met vermaak, Van Mollem weder leeven ‘In 't loflyk Kroost van Sydervelt {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt ze, op haar' wensch, dat heil verwerven! Nooit in dien Stam een' Schutsheer derven! Nooit zyne Looten uit zien sterven! Zo word' weldaadigheid betracht; Zo vlugt Onweetendheid voor edel Kunstvermogen; Zo zal de Koopvaardy op nieuwe glori boogen, Waar Sydervelt haar smart verzacht. mdccxlvi. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Maaszang, ter bruilofte van den weledelen gestrengen heere Mr. Didericus Gregorius van Teylingen, raad en oud schepen der hoofdstad 'Shertogenbosch, midsgaders ontfanger der convooiten en licenten van hunne hoog mogenden; enz. enz. enz. en de welgeborene jongkvrouwe, myne nichte Cornelia Leers. Hoor! wat verrukkend Feestgeschal Rolt, uit den Rotterdamschen wal, De blonde Maasnimf toe op haaren waterwagen, Waar zy, omringd van haaren Stoet, Op 't golvend stroomkristal van haaren vloed gedraagen, Haar schoonste Stad begroet! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat port die fiere Schoonheid aan, Dus opgetooid ten reij' te gaan? Een krans van jeugdig lis omvat haar blonde hairen: Een groene sluijer dekt haar leen: Dus dryft haar schulpkaros door 't kabblend nat der baaren, En voert haar dobbrend heen. Haar prachtig uitgedoschte stoet Danst kringen op den blyden vloed, En tuimelt om en om haar zilvren wagenässen, En zwiert, nu voor, dan achter haar, En ryst, en daalt, en zwemt, en duikelt in de plassen, Met vrolyk feestgebaar. De Koopvaardy schynt zelfs verblyd; Haar grof geschut speelt wyd en zyd, En rolt een' vreugdegalm naar de omgelegene oorden. Geen wonder; 't allerminlykst Paar Verbind zich, deezen dag, met zachte liefdekoorden, Voor 't heilig Echtältaar. Maar hoe! wat juichend maatgeluid Ryst onverwacht ten golven uit; {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Stroomheraut blaast vreugd op zynen waterhoren; De Maas heft zelf, van haaren troon', De Bruiloftzangen aan, gevolgd door all' haar Chooren; Men luister' naar dien toon: ‘ô Min! (dus zingt ze vry en bly.) ‘ô Min! die, in myn heerschappy, ‘Uw Bruiloftstoorts ontsteekt aan Hymens outervlammen, ‘Ik zing, dit uur, uw' naam ter eer': ‘'t Sieraad van mynen vloed, het puik der braafste Stammen, ‘Buigt voor uw' zetel neêr. ‘Cornelia, de glans der Jeugd, ‘Om haar bevalligheid en deugd ‘Van all' wat schoonheid mint gevolgd en uitverkoren; ‘En hy, wien de eedle Boschmaagd roemt, ‘De braave Diderik, aan mynen stroom geboren, ‘Dien zy haar' schutsheer noemt; ‘Dit waardig Paar erkent uw magt, ‘Tot vreugd van 't wederzydsch Geslacht; ‘En leert, om u, het zoet eens vryen staats vergeeten. ‘ô Min! die bloeijende eendragt kweekt, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hecht beider harten t'saam door uwe onscheidbre keten, ‘Die nooit door rampen breekt. ‘ô Didrik, die myn' roem volmaakt! ‘Ik-zelf hebbe uwe jeugd bewaakt, ‘En uwe onnoozle wieg voor alle leed beveiligd; ‘'k Heb u zorgvuldig opgevoed; ‘En u (dit weete uw deugd) het Capitool geheiligd ‘Aan de oevers van myn' vloed. ‘Intusschen strekt uw wys beleid, ‘Gepaard met moed en minzaamheid ‘En duizend zielsieraên, des nabuurs welgevallen: ‘'t Staats Brabant heft uw' roem in top; ‘En 't Hertoglyke Bosch leid, in zyn grootsche wallen, ‘U vrolyk 't Raadhuis op. ‘ô Burgemeesterlyke Spruit! ‘Hoe lokt uw heil myn blydschap uit, ‘Nu gy den prys verwerft van uw standvastig minnen! ‘Hoe vaak meldde ik der Maagd uw smart! ‘'k Stond in voor uwe trouw; 'k bestreed haar fiere zinnen, ‘En won in 't eind' haar hart. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En gy, die aller zinnen streelt, ‘Gy, die met zo veel glans bedeeld, ‘Een' schrandren geest bezit in juistgevormde leden; ‘Die deugd met zo veel gaven paart! ‘Beminnelyke Maagd, wel waardig aangebeden, ‘Voor lang myne achting waard! ‘Op u heeft zich myn hoop gevest; ‘U, als den roem van dit Gewest, ‘Wenschte ik myn' Voedsterling tot Bruid te moogen schenken. ‘De Schiemaagd, aan myn' dienst' verknocht, ‘Deed dikwerf, door haar' zang, u aan zyn min gedenken, ‘Als gy haar' boord bezocht. ‘In 't eind' zie ik myn' wensch volbragt. ‘Gaa, waar u de eedle Boschmaagd wacht: ‘Smaak 't wezenlykst genot der wenschelykste weelde! ‘De gunst des Hemels kroone uw' echt! ‘'t Bestendigste geluk, waarmede uw hoop zich streelde, ‘Blyve aan uw Huis gehecht! ‘Zo viere ik eens, vernoegd van geest, ‘In mynen stroom', uw Gouden Feest, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En zie, in waardig kroost, uw wenschlyk Huwlyk kroonen! ‘Zo blyft ge altoos myn grootste schat! ‘Zo noeme ik, met vermaak, uw dochters en uw zoonen ‘Hoofdzuilen van myn Stad!’ Hier zweeg ze, en dreef dus vrolyk voort. Al 't Land, door 't stroommuzyk bekoord, Stemt haaren heilwensch toe met luchtig feestgeschater: De Nimfen strooijen mirtheblaên, En dobbren, hand aan hand, al juichende, op het water Haar' wagen achteräan. Myn hoop, op aller wensch gegrond, Wacht, op dit heilryk trouwverbond, Met all' den blyden Rei, des Hemels ryksten zegen; En ziet, tot vreugd van beider Stam, Eerlang dit edel Paar ten top van eer gesteegen In 't magtig Rotterdam. mdccxlvi. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergangklykheid des Levens. 'k Bespiegel thans, met ingespannen krachten, Der menschen stand op 's levens wonderpaên, Een bron van vreugd, een poel van jammerklagten; Een ruime stof voor peinzende gedachten, Daar we allen d' eigen kreits beslaan. ô Aardsch genot! ô wisselvallig leven! Gelukkig hy, die u naar eisch bevat, U niet veracht, door wanhoop aangedreeven, Zyn ziel u niet onscheidbaar aan doet kleeven, Maar naar uw juiste waarde u schat! Gy strekt voor hen, die niet bedaard beschouwen Hoe snel gy vlugt, in vreugd en hartewee Een' wanklen grond van averechts betrouwen, Een fondament, waaröp zy sterkten bouwen, Zo driftig als het zand der zee. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De waereld vleij', hun dwaasheid ter belooning, Haar slaaven vry met aanzien en bewint: Dat schyngeluk, die ydle prachtvertooning, Verblind hem niet die in zyne enge wooning Eene ongestoorde zielrust vind. De Dood snelt aan, doet de Aardschgezinden scheiden, En dagvaart hen voor 't opperste Gericht: Fluks wyken Weelde en Voorspoed, die hen vleidden; All' wat voorheen hun zielen kon misleiden, Vertoont zich in een aaklig licht. Een deugdzaam hart beschouwt met mededoogen Al 't aardsch gewoel, geslaaf, gedraaf, gezweet; 't Beveelt zyn lot gerust aan 't Alvermogen, En acht aan 't Hof der Godheid in den hoogen Zyne oogenblikken best besteed. Geen weelde, die de zinnen trekt en kluistert; Geen hoog gezag, dat hooger staatzucht voed; Geen zucht tot eer, die 't needrig hart ontluistert, Of gloeijend goud, dat veeier oog verduistert, Heeft vat op een verlicht gemoed. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kent den aart van 't ondermaansche leven, Dat, uur op uur, veranderingen teelt; Daar vreugde en rouw gestadig strikken weeven Waarïn de ziel, door driften voortgedreeven, Verward ligt eer zy 't zich verbeeld. Het blyft niet los of onbedachtzaam hangen Aan wuft vermaak, dat dartle zinnen vleid: Schoon Voorspoed lacht en lokt door schynbelangen, Het laat zich nooit door lieflyk lokäas vangen Aan 't snoer der onbestendigheid. Als ramp op ramp het zuchtend hart doorwonden; Als 't ongeval het neerdrukt door zyn' last, Dan vlied het sterkst voor 't vleijen van de zonden, Dan vest het zich op onverwrikbre gronden, En houd zich 't naast aan Jezus vast. ô Stervling! die dus verre uw vlugge jaaren Ziet voortgesneld in vreugde en droefenis, Die 's levens zee al sluimrend hebt bevaaren, En tot dit uur nog dobbert op die baaren, Onweetend wat u naadrende is; {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaagt ge u door 't oog van 't bly Geluk belonken, Had gy tot nu geen denkbeeld van elend', Laat u dat heil tot hemelmin ontvonken; Erken de gunst u van omhoog geschonken, Dank hem die u dien zegen zend. Of is uw weg, door 's Hemels welbehaagen, Alöm bezaaid met doornen van verdriet, Wil niet te sterk uw ongeval beklaagen; Haast zal voor u een blyde heilzon daagen: Zy blinkt u aan in 't ruim verschiet. Al zucht het vleesch door ongeduld gedreeven, Het zwyge en zwicht' voor Gods alwys beleid; De glorikroon word na den stryd gegeeven; Wat is de smart van 't lichtvergangbaar leven By 't heil der eindlooze eeuwigheid! ô Levensbron, ô Oorsprong van ons wezen! Geef dat deeze aarde onze oogen nooit verblind', Verleidend streel', noch moedeloos doe vreezen; Zo worde uw naam door 't stil gemoed gepreezen, Dat in uw gunst zyn' wellust vind! mdccxlvii. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten verjaardage van mejuffrouwe Suzanna Maria Oortman. Wat noopt ge, ô Kunstvriendin! myn' geest, Daar de ochtendstond van uw Geboorte Ons weêr bestraalt uit de oosterpoorte, Tot zingen op uw heilryk feest! Myn hart, hoe zeer het smeeke om 's Hemels zegeningen Voor u en uwe kunst, heeft thans geen' lust tot zingen. Daar 's vyands schorre krygstrompet Ons Vaderland ten stryd durft daagen, Daar de Oorlog, op zyn' gloênden wagen, Europe in bloed en traanen zet, Daar alles beeft op 't zien der uitgetoogen klingen, Wat mensch kan in dien staat, myne Oortman, vrolyk zingen! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn dichtluim is door schrik verdoofd, Myn citer, wars van maatgezangen, Stilzwygende aan den wand gehangen, Van zwier en vreugd en kracht beroofd. Daar zo veel tegenspoên ons Vaderland omringen, Noopt gy, myn Hartvriendin, my vruchteloos tot zingen. 't Is de yslyke Oorlog niet alleen Die ons verschrikt door zyn gedonder, De veege Veepest woed 'er onder, In weêrwil aller boetgebeên: Gods toorn, en 's Vyands magt, die niemand kan bedwingen, Vervullen 't all' met rouw! en och! kan ik dan zingen? Myn kunst had graag, in blyder tyd, U, die, in maatgezang ervaaren, Elks hart huuwt aan uw zuivre snaaren, Haar' zang en eeregroet gewyd; Maar wie, daar Neêrland waagt van moord en plonderingen, Wie, lieve Kunstvriendin, wie heeft thans lust tot zingen? Laat ons, nu alles t'saamenspant Om zich van 's vyands trots te wreeken, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelëer de hoogste Liefde smeeken Omhulp voor't zuchtend Vaderland: Wie weet! ligt zal die stem door lucht en wolken dringen! Vang aan, Vriendin, 't is tyd van bidden, niet van zingen. Ligt daalt Gods zegen, door 't gebed Van 's Lands Boetvaardigheid bewoogen, Tot schrik des vyands uit den hoogen, En, word de veege Staat gered, Stryd de Almagt-zelf voor ons aan 't hoofd der Hemellingen, Zie dan myn zwakke kunst bereid tot vrolyk zingen. mdccxlvii. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter zilveren bruilofte van mynen neef, den welëdelen gestrengen heer Mr. François van der Hoeven, en myne nichte, mevrouwe Johanna Leers, heer en vrouwe van Tienhoven, enz. Op, myn Zangster! span de snaaren, Hef een' blyden feestzang aan, Tracht een' hoogen toon te slaan, Op het heilryk echtverjaaren Van Johanne en haar' Gemaal, Die door Dochteren en Zoonen, In de zilvren Bruiloftzaal, Hun gewenschte Trouw zien kroonen! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Roem hun zuivre huwlyksmin, Die, door tyd noch ramp geschonden, Beider harten houd verbonden: Wy de hooge feestvreugd in! Zing, 't is waarlyk tyd van zingen, Als de Deugd, in 't wit gewaad, Met de vrolyke Echtelingen, Zelf verheugd ten reije gaat! Zie Tienhovens Landjeugd danssen, Deez' gewenschten dag ter eer', En het hoofd van haaren Heer Met een bruiloftskrans bekranssen. Blyde Reijen, vaart vry voort; Paart uw feestvreugd met gezangen; Laat de Rotte, aan haaren boord, U, door stroommuzyk, vervangen! Zingt 't geregeld huisbeleid Van het Puikjuweel der vrouwen, Doet haar als een baak beschouwen Van verstand en nyverheid; {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Pryst haar zeden, eert haar gaaven, Zet haar Godvrucht in het licht; Meld hoe zy den Roem der Braaven Door haar zuivre min verpligt. Eert François, die, onbezweeken, 't Hoofdgebouw der Vreêkerk stut, Die, voor 't algemeene nut En het heilig recht durft spreeken; Zegt hoe Themis hem lauriert: Tracht gantsch Nederland te toonen Hoe de Maas den heilstand siert Van den braafften zyner Zoonen. 't Hart van haar, die in 't verschiet, Uit den kreits van Zydebalen, Waar zy vry mag ademhaalen, Met vermaak uw blydschap ziet, ô Gelukkige Echtelingen! Wenscht, uit zyn' oprechten grond, U een' stroom van zegeningen Op uw heilryk Trouwverbond. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt uw Echt in weelde bloeijen; En uw ongestoord geluk, Vry van allen ramp en druk, Altoos met uw jaaren groeijen! Mogt in uw gezegend Kroost Steeds uw beider deugd herleeven; En uw Stamhuis, tot uw' troost, Vruchtbaar zyn in eedle Neeven! Dan, dan wierd myn wensch verhoord: Dan bragt uw gezegend paaren, Na nog vyfentwintig jaaren, U nog grooter heilstaat voort. Mag dit lot uw' Echt verblyden, Eedle Twee! dan hoopt myn geest U een' hooger zang te wyden, Op uw Gouden Bruiloftsfeest. mdccxlviii. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestzang op het eerste eeuw getyde der Nederlandsche vryheid. ô Roem van Batoos oud Gewest! ô Bron der eêlste zaligheden! Volschoone Vryheid, aangebeden Daar de achtbre Deugd uw' zetel vest! Aartsvyandin der Dwinglandye, Die 't yzren juk der slavernye Voor eeuwig uit deeze oorden weert, Uw Eeuwfeest viert tot vreugd der vrye Volken, En in 't gevaar zelfs triomfeert, Uw naam, alöm bemind, styg' roemryk naar de wolken! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De slaafsche Vleizucht zing' den lof Van hen, die, tegen recht en reden, Voor vrye halzen ketens smeeden; Uw luister schenkt my eedler stof. ô Dierbre Vryheid, nooit volpreezen! ô Grootste Schat van 't reedlyk wezen! Palladium van onzen Staat! 't Lust my, verheugd, uw' oorsprong naar te spooren, En hoe ge, in spyt van 's Ibers haat, Op Brederodes feest voor Neêrland wierd geboren. Toen Karel Spanjes troon verliet, Belust de schaêuw der rietendaken Voor 't goud en vorstelyk scharlaken, De rust te kiezen voor 't gebied; Zag Phlips, de hoop der Kastiljaanen, Die bron van Neêrlands bittre traanen, 't Beginsel zyner heerschappy; Een heerschappy die 't dwangeloos geweeten Dorst kluistren door haar tiranny, En die geen eeuw noch tyd aan Neêrland leert vergeeten! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dra hy 't Recht der Volken schond, In schyn van voor zyn kroon te waaken, Sloeg de Inquisitievlam aan 't blaaken Op onzen Vaderlandschen grond: De Trouw, ons Kapitool ontweeken, Zag niemand voor 's Lands Handvest spreeken: 't Geweld verdrong, in 't Staatsbeleid, Den Godsdienst en zyn zwaarbedrukte Gade, De heilige Gerechtigheid; En zwoer hen, wreed verschopt, de Vorstlyke ongenade. Granvelles onverzoenbre wraak Dwong hen uit have en erf te stappen, En vond in hunne ballingschappen Een mededoogenloos vermaak. Wie over Godsdienst zich erbermen? Wie over Godsdienst zich erbermen? Wat raad, helaas! in dit gevaar? Hoe! Brederode! ontsluit ge uw hof en zaalen, En durft gy dit verdreven Paar, Voor 't oog der Landvoogdesse, in uw paleis onthaalen? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Ja! hy durft nog meer bestaan, Hy, met eene eedle ziel geboren, Die 't slaafsch ontzag heeft afgezworen; Hy gespt het harnas voor hen aan: Zy zien hem, door zyn trouwe boden, Den hoogen Adel tot zich nooden, Zo wyd ons Neêrland Neêrland is. Geen één van hen tracht dit verzoek te ontleggen: Zy nadren allen tot zyn' disch: Wie kan zo groot een' Held een vriendebede ontzeggen? My dunkt, ik zie hem, in den rei Der Eedlen, 's Lands verderf betreuren, En 's Vorsten heerschzucht wetloos keuren: ‘ô Helden, (zegt hy,) die 't gevlei ‘Veracht der laffe ontaarde zielen, ‘Die voor Granvelles zetel knielen, ‘En, door dien snooden aangesard, ‘Het burgerbloed met zo veel drifts doen stroomen! ‘Hoe lang vertraagt uw moedig hart, ‘Uit vrees voor 's Konings haat, dien wrevel in te toomen? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat baat ons aangeboôn Vertoog? ‘Weêrhoud de raad der wyze Staaten ‘Den loop der bloedige Plakkaaten? ‘Zal eeuwig uw meêdoogend oog ‘Getuige zyn der foltervuuren? ‘Zal 't naar gekerm nog langer duuren ‘Der lydren, die, in stervens nood, ‘U, tot behoud van hun gevangen magen, ‘Bezweeren by hunn' marteldood, ‘Of, gillende van pyn, voor 's Hoogsten vierschaar daagen? ‘Waakt op, vóór aller laatsten snik. ‘Och! dat ze u tot hun hulp beweegen! ‘Nog hoopen ze op uw' heldendegen ‘In 't allerüiterste oogenblik. ‘Wat smaad is ons aan 't Hof weêrvaaren! ‘Het noemt ons 't Hef der Bedelaaren, ‘Een snood en saamgerot Gespuis. ‘Komt, laat ons in 's Lands eeuwige Kronyken ‘Eene eerzuil stichten voor ons Huis, ‘En wie en wat wy zyn der Landvoogdes doen blyken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy spreekt; 's Lands Eedlen stemmen 't woord, Getroost voor Godsdienst, Recht en Wetten Hun goed en leven op te zetten: Geen schandnaam is 'er die hen stoort; Zy willen, daar zy alles waagen, Dien eeuwig tot hun glori draagen, Ten steun van 't wanklend Staatsgebouw; Ten spyt van hen die 't zuchtend Volk dus hoonen; En om hunne onbezweeken trouw, Zelfs tot den bedelzak, den fieren Phlips te toonen. ô Gy, die, herwaarts aan gevlugt, Een schuilplaats vond met uwen hoeder! Gerechtigheid! ik groete u Moeder Van een beminnelyke Vrucht. Hoe wierd, op 't juichen uwer chooren, De Vryheid uit uw' schoot geboren! Toen greep uw Godsdienst nieuwen moed; Toen zag men hem in uwe blydschap deelen, En, blaakende in een' yvergloed, Uw jonggeboren Spruit den Helden aanbeveelen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar schoonheid trok hun aller min: Gy-zelf zaagt hen haar kindschheid eeren, En, hoofd voor hoofd, haar hulde zweeren, Als aan hun wettige Vorstin. Hoe drukt Prins Willem haar in de armen! Hoe zweert haar Egmond te beschermen, Met Kuilenburg, Graaf Lodewyk, Swent, Montigny, de fiere Batenborgen, Thoulouse, en all die, hem gelyk, Met Hoorne en Brederoô, voor 't heil van Neêrland zorgen! De driftige Yver hoort dees maar', En vliegt, als dol en uitgelaaten, Door stad en vlek, langs markt en straaten, En wreekt zich aan 't gewyde altaar; Ja wil de dwaaling stout hervormen Door rooven, plondren, beeldenstormen, En snoode tempelschendery; Geen trouwe raad zet deeze woestheid paalen: Dan, och! hoe dier zal Dwinglandy Die woede haar in 't eind' met burgerbloed betaalen! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De onmenschlyke Alva nadert reeds; Zyn gramschap kent geen mededoogen; De wreedheid bliksemt uit zyne oogen; Wat dreigt hy Nederland al leeds! Helaas! 't wil hier verschriklyk daagen. 'k Hoor Margareet het Volk beklaagen: Zy wykt waar hy de vierschaar spant, En laat al 't Land aan zyn verwoedheid over: De Bloedraad vliegt hem van de hand, En styft, zo laf als wreed, dien stouten Handvestroover. Prins Willem, Neêrlands toeverlaat, Die Zwyger, die, 't geweld ontweeken, Alle eeuwen van zyn' lof doet spreeken, Zo lang 't gebouw der waereld staat; Doet, och! vergeefs, den Helden hooren Wat lot hen Alva heeft beschoren; En smeekt hen vruchtloos, 's Konings haat, Op bloed belust, in stiller oord te ontwyken. Helaas! zy luistren naar geen' raad: De vleitaal van het Hof doet hun vernuft bezwyken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vryheid volgt, in lyfsgevaar, Des Prinsen lot langs veld en heide; Ze aanschouwt van verre, op 's Helds geleide, Den moord van haare onnoozle schaar'; Zy ziet, van hartewee gezwollen, Op 't hofschavot de hoofden rollen Van hen wier zorg haar had behoed, ô Lamoraal! ô Hoorne! ô Eer der Staaten! Vergiet men dus uw schuldloos bloed, En kan u deugd, noch trouw, noch aller deernis baaten! Een feller Staatsstorm loeit en kraakt, En rukt en werpt het bovenste onder: Daar groeit, daar dreigt des afgronds donder. Och! Neêrlands jongste dag genaakt! De onleschbre vlam, de wreede koorden, Het staal, gewet op menschenmoorden, Vervullen 't alles met geween; De wegen zyn alöm bezaaid met lyken; Men vlugt: dan och! waar vlugt men heen? Wie, wie kan Alvaas wrok, of Vargas woede ontwyken? {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De treurende Gerechtigheid En Godsdienst, door 't Geweld verbannen, Verlaaten 't ryk der aartstirannen, Waar hen de Bloedraad strikken spreit: Zy zoeken, wars van 't aardsch gewemel, Een schuilplaats in den hoogen hemel, Die voor de Deugden open staat; Terwyl hun Telg nog zwerft langs berg en dalen, Zich op Oranjes zorg verlaat, En hoopt in ruimer lucht eens ruimer aêm te haalen. 's Helds trouw geleid haar, langs den boord Der Loire, tot de blyde Claine, Die 't hoog gebod der fiere Seine Van verre in haare stroomkil hoort. De Vloed, verrukt dit Paar te aanschouwen, Rolt, door de weelige landouwen, Met meerder lust en kracht en zwiers; En meld, verheugd, van haaren waterwagen, Aan 't fiergemyterde Poitiers: ‘De Vryheid, met haar' Held, staat eindlyk op te daagen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe streelt die maar' het eêl gemoed, 't Meêwaarig hart van Vrankryks Grooten! Hoe juicht het heir der Hugenooten, Waar elk, om stryd, de Maagd begroet! Held Coligny, Condé, Navarre, De schoone Abdisse van Jouarre, Door dwang gehuuwd aan 't Roomsch altaar, En honderden van Vorsten en Heldinnen, Ontzien zich niet, in 't grootst gevaar, Voor de oogen van 't heeläl, de Vryheid teêr te minnen. Maar och! Valois wil in zyn Ryk De onnoozle Balling niet gedoogen. ô Hemeltelg! ontvlie zyne oogen; Neem elders, met uw' Held, de wyk; Laat u een landgewaad bedekken; Gantsch Duitschland zal uw schuilplaats strekken. Ontvlugt Sint Bartels bangen nacht, Waarïn Kathryn, belust op moordbanketten, Zo veel Hervormde Christnen slagt, En 't bruidsbed van haar Telg durft met hun bloed besmetten. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zyn we? Welk een veldgeschrei Voorspelt ons felle krygstooneelen? 't Geschut braakt vlam uit koopren keelen, En dondert op de Mooker heî. Graaf Lodewyk, omstuuwd van Adel, Stygt voor de Vryheid in den zadel, En rent, op 't briesschend oorlogspaard, Door 't stuivend zand, haar' wreevlen vyand tegen; Terwyl zyn moed den doodschrik baart, En alles vlugt of valt voor zyn' gevreesden degen. Ik volg ... Helaas! ik ben hem kwyt! ô Held! kloekmoedigste van allen, Der Vryheid veel te vroeg ontvallen, Te vroeg gesneuveld in den stryd! Wat onheil is uw Volk beschoren! 't Heeft alles, met zyn Hoofd, verlooren! Wie zal den Dwingland thans weêrstaan? Rampzalig heir! ik moet uw lot beklaagen; Ik zie u door de vlam vergaan, In 't diep moeras versmoord, gevangen, of verslagen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Vader Willem! laat uw moed U in dees barning niet begeeven, Al ziet ge uw dierbre Broeders sneeven! Wie kocht ooit Vryheid zonder bloed? Vergader uw verstrooide benden; Val, val den vyand in de lenden; Zo raak' het Vaderland aan rust! Vertrouw Lumei de Vryheid, op zyn bede. Ligt vind zyn schip, aan Batoos kust, Om haarentwille, eerlang een wenschelyke reede! My dunkt, ik zie zyn vlugge kiel Heenbruisschen door de zoute baaren: Daar land hy, met zyn Waterschaaren, Stoutmoedig in den ouden Briel. Hoe word der burgren vreugd herboren, Waar zy de komst der Vryheid hooren! Elk vliegt die Schoone te gemoet; Elk vind, met haar, de liefste zyner wenschen. Hoe vrolyk word ze aan 't strand begroet! Hoe juichend ingehaald door eenen drang van menschen! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus word de vaste grond geleid, Waaröp haar troon zich zal verheffen; Dus vind ze, eer 't Alva kan beseffen, 't Beginsel van haar Mogendheid. Ik zie de blyde Nederlanden Eerlang verlost van slaafsche banden, Door haar gewenschte heerschappy. ô Vryheid! 'k zie, door de eerste en oudste Steden, In spyt van 's Dwinglands razerny, U, in zyn eigen Hof, gevierd en aangebeden. Een ander maal' hoe Leidens moed De magt des Ibers kon verduuren; Of schilder' Haarlems oude muuren Bespat met dierbaar burgerbloed; Of stelle, ontroerd door mededoogen, Den naneef Willems dood voor oogen, Gesneuveld door eens moorders hand; Of volg', vol moeds, Prins Maurits krygsbanieren: Ik zie, tot heil van 't Vaderland, ô Eedle Vryheid! u met Fredrik zegevieren. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe! ontsluit zich 's hemels boog? Wie zien we, omringd van Englenreijen, Uw vlugtige Ouders herwaarts leijen? Wat Schoonheid groet u van omhoog? Zyt gy 't, ô Vrede! elks zielsverlangen, Lief voorwerp van 's Lands zegezangen? Verzoent ge in 't einde, op d' eigen dag, Die Lamoraal en Hoorn, voor tachtig jaaren, Tot smart der Vryheid vallen zag, Den Iber met 's Lands Maagd voor uw gewyde altaaren? Ja! 'k zie de Vryheid op haar' troon Bevestigd door de blyde Vrede. ô Zwaard! roest eeuwig in de schede, Nu Vader Willems grootste Zoon Den vierden Phlips ons Recht doet eeren; Nu Munster ons ziet triomfeeren! Zo volgt, na zo veel jaaren stryds, De stille rust het gruuwzaam oorelogen; Zo buigt, door zo veel bloeds en vlyts, De fiere Spanjaard zelf voor 't vrye Staatsvermogen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Al poogt Bedrog, met blind Geweld, Weêr 't ryk der Vryheid om te wroeten, Geen nood; God zal haar smart verzoeten; De alziende Wreeker is haar Held; Die sterkt haar zwakste legerschaaren; Die sluit den snellen vloed der baaren, Waar 's vyands vloot haar strand belaagt; Die doet de zee haar' ouden loop vergeeten; Die stryd voor de aangevochten Maagd, En boeit de Seine en Teems door eene onzichtbre keten. Tuig, Vryheid! tuig hoe de oorlogsdeugd Des derden Willems u bewaakte; Hoe Frisoos moed uw heil volmaakte In 't opgaan van zyn dappre jeugd. Hun hulp, u door Gods hulp gegeeven, Heeft u ten top van eer verheven. Dus zwaait ge uw' staf als Aartsvorstin. Juicht, Heldenkroost! juicht, vrye Batavieren! En kroont het voorwerp uwer min Met onverwelkbaar loof van blinkende laurieren! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Juich, Nederland!... Maar hoe! gy schreit! Gy toont my uw gesloopte wallen, Door 't woeden van Louïs gevallen! Waartoe die wankelmoedigheid? Schep moed; God-zelf zal voor u stryden, En u van 's vyands magt bevryden: Zyn goedheid is uw sterkste muur! Juich dan, ô Maagd! doe elk uw blydschap hooren, En meld uw' trotschen Nagebuur Hoe 't heilryk Eeuwgety' der Vryheid is geboren! Zeg, zeg dien wreevlen Vyand aan Dat, eer gy zyn geboôn zult eeren, Gantsch Neêrland zal in puin verkeeren, En met zyn' laatsten Held vergaan: Zeg dat uw Volk zich nooit zal wennen Een wetteloos Gezag te erkennen: 't Eert, in zyn Vryheid, God-alléén. Geen trotsch Monarch, hoe grootsch in zyn vertooning, Geen Magt, op 't aardryk aangebeên, Maar God, der Vadren God, is Neêrlands groote Koning. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sterkt de Vryheid door zyn kracht; Die schonk haar, door haar beê bewoogen, Een' Held, die voor zyn heilige oogen Het welzyn van haar' Staat betracht; Die, uit de gloriryke Loten Van haar' Beschermers voortgesprooten, Voor haar zich in de muurbres stelt; Prins Friso, die haar moedig trouw durst zweeren. Uw zegen, Hemel! kroon' dien Held, En doe hem op de magt des vyands triomfeeren! En gy, ô dierbre Vryheid! gy, Gered in 't barnen der gevaaren, Wees Priesterin van onze altaaren: Zo vliê de Zielendwinglandy! Herstel 't geluk der Nederlanden. Geen vyand legge uw magt aan banden! De vredeolyf bloeije op uw kruin, Tot 's Heilands liefde, in 's hemels glorizaalen, Op 't klinken zyner luchtbazuin, U, met Gods vreedzaam Kroost, volmaakt doe zegepraalen! mdccxlviii. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Begroeting van den eerwaardigen en geleerden heere Pieter Fontein, leeraar der doopsgezinden te Amsterdam, wegens zyn huwelyk met jongkvrouwe Sara Alida Vermande. Myn Kunstmeceen, Fontein, die door uw lessen Myn zangster, daar ze, alleen en afgemat, De Dichtkunst zocht op 't glibbrig gloripad, Het voetspoor weest naar 't choor der Dichteressen; Zy schenkt uw vlyt, zo vaak aan haar besteed, Thans wat zy kan door al haar kunstvermogen; Zy wil den lof van uwen Echt verhoogen: Maar voegt een maagd, zo needrig opgetoogen, De luister wel van 't zwierig Bruiloftskleed? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landgewaad is steeds haar welbehaagen; De laage lier een speeltuig naar heur hand; Zy, minst gewoon aan eenen hoogen trant, Durft naauwlyks zich voor keurige ooren waagen; En echter eischt haar blyde erkentenis, Dat ze, u ter eer', de groene mirthen strooije, Uw dierbre Bruid met frisse roozen tooije, Haar 't feestgewaad om hals en schouders plooije, En u begroete aan uwen Bruiloftsdisch. U, in Geschicht- en Oudheidkunde ervaaren, Door Wis-, Natuur-, en Taalkunde opgeleid Naar 't glansryk Hof der hooge onsterslykheid; U, doorgeleerd in de Euangeliblaêren; Die de Amstelstad gelyk een heilzon licht, De twisten schuuwt uit Schoolschen waan geboren, Die liefde leert, ons heil en vreê doet hooren, Zo menigwerf gy in de tempelchooren, Met kracht van taal, de opmerkende aandacht sticht. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy viert uw Trouw, in 't midden uwer Maagen, Met uw Vermande, uw troost, uw zielsvriendin, Uw' levenslust, het voorwerp uwer min, Waaräan ge uw hart voorlang hebt opgedraagen; Terwyl 't gejuich door lucht en wolken dringt, De Maasstroom, die voorheen u zonder schreijen En klaagen niet van zynen boord zag scheijen, Den dichtlust voed van zyn geleerde Reijen, En de Amstel-zelf den blyden beurtzang zingt. Het vorstlyk Y, bekroont met wier en blaêren, Beurt, op den klank van 't vrolyk feestgeluid, De gryze kruin ter glazen hofzaale uit, En schiet verheugd naar 't oppervlak der baaren; Hy kent uw Bruid, in 't midden van haar' stoet, Voor de eedle telg des Braaven, die voordeezen, Gelyk een steun der Koopvaardy gepreezen, Een hoofdjuweel plagt aan zyn kroon te weezen, En 't puiksieraad van zyn' beroemden vloed. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heugt hem nog hoe all' zyn Reijen dansten En juichten op den langgewenschten dag, Toen Sara 't eerst het blinkend zonlicht zag; Hoe zy haar wieg met waterloof bekransten; Hoe menigwerf hy zelf haar teedre jeugd, Als hy zyn' stroom langs haar verblyf deed vloeijen, Door zacht geruis wist aan den slaap te boeijen; Hoe hy haar zag in roem en jaaren groeijen, Van elk bemind om haar verheven deugd. Hy brengt zichzelv' met zielsvermaak te binnen, Hoe menigwerf Fontein, in 't hart gewond, Zyn boord bezocht by stillen avondstond, Of eens zyn trouw de Juffer mogt verwinnen: Hy roemt de Maagd, wier Echt hy heil voorspelt, En noopt zyn vloot van dryvende kasteelen, Om in de vreugd der Amstelstad te deelen; Waaröp een stem uit duizend koopren keelen. Dees Trouw ter eer', rolt over 't golvend veld. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Juich, Ystroom, juich: uw vreugd heeft dubble reden. Vier vry dees Trouw met vrolyk feestgebrom. Begroet de Bruid en haaren Bruidegom, Die op dien klank naar 't huwlyksöuter treeden. De Liefde - zelf daal' neder, op uw beê, Om tot hun heil het offervuur te ontsteeken, Om met haar stem door lucht en zwerk te breeken, En 's Hemels gunst op hunne min te smeeken! Zo brenge elk uur een' nieuwen zegen meê! En gy, die thans, op 't klinken der cimbaalen, Uw dierbre Bruid naar 't staatlyk Echtchoor leid; Gy, die de kracht van uw welsprekendheid Op 't maagdehart in 't eind' ziet zegepraalen; Myn Kunstmeceen, wien ik myn zangen wy', Kon myne lier uw waar geluk volmaaken, Wat zoude uw liefde al heil en blydschap smaaken! Nu kan ze alleen een' gullen heilwensch slaaken; Dit duld haar kunst; dit staat haar' yver vry. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk, Fontein, met uwen huwlykszegen, Leef met uw Sare in ongestoorde min! De welvaart vloeije uw ruime wooning in, Als van 't gebergte een liefelyke regen! Zo praale uw Echt met rykgezegend kroost, Daar Vaders geest en Moeders deugd in leeven! Zo moete uw lof op alle tongen zweeven; Geen ongeval uw huis en hart doen beeven; Zo blyft ge steeds elkanders lust en troost! mdccxlviii. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburg vertroost door de godsvrucht, toen de weled. gr. achtb. heer mr. Willem van Citters, burgemeester en raad derzelve stad, van die hooge waardigheden vry willig afstond. In dien gewenschten nacht, toen 't licht der vreugdevuuren Het tintiend starrelicht, verdoold, tot deinzen dwong, En 't vrye Vaderland, by zyn gesloopte muuren, De blyde wellekomst der dierbre Vrede zong, Dacht ik, daar 't scheepryk Y, met all' zyn Waterchooren, Om 't heil van Holland juichte: Is Neêrlands rust hersteld, Wat vreugdetoonen wil ons Zeeland dan doen hooren, Nog onlangs meest gedreigd door 't wreedste krygsgeweld! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl dit denkbeeld in myn blyde zinnen speelde, Wierd myn verbeelding vlot; ik trad langs Walchrens grond, Maar och! in plaats der vreugd, waarmeê myn geest zich streelde, Was elks gelaat bedeesd, scheen 't all' door rouw gewond. De Middelburgsche Maagd, omstuuwd van Zeeuwsche Helden, Stond spraakloos van verdriet by 't brandend vreugdelicht, Verlegenheid en schrik, die onlangs haar ontstelden, Vertoonden zich op nieuw in haar beschreid gezicht. ‘ô Vrede, (riep zy uit,) die my tot heil moest strekken! ‘Wat bitterheid mengt zich in 't zoet van uwe vreugd! ‘Nu myn van Citters my zyn Staatzorg wil onttrekken, ‘Kwyn ik, daar alles juicht, in troostlooze ongeneugt'. ‘Van Citters! och! myn hoop! naast God myn hoogst betrouwen! ‘Waarom begeeft gy my, nu 't lot zich gunstig toont? ‘Nu gy het Vaderland moogt buiten nood aanschouwen, ‘Door 's Hemels ryke gunst genadiglyk verschoond? ‘Ik zag u veertienwerf, ô Roem der Burgerheeren! ‘De hand aan 't slingrend roer van 't dobbrend Walchren slaan, ‘Het buldrend zeegeklots der holle golven weeren, ‘Wanneer's Lands fiere Leeuw hen naauwlyks kon weêrstaan. ‘Ik zag myn Koopvaardy, door uwe voorzorg, groeijen ‘In houding, in gestalte, in zwier en majesteit; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En door uw wys beleid myn ryke Zeevaart bloeijen, ‘Zo verr' zich 't geurig Oost van 't goudryk Westen scheid. ‘Gy strekte, door uw deugd, een' trouwbevonden Raader; ‘Myn Weduw vond in u haar' waarden Echtvriend weêr; ‘Myn Weezen eerden u als hunn' gemeenen Vader; ‘En allen noemden u hunn' waardsten Burgerheer. ‘Gy deed het heilig Recht op 't Onrecht triomfeeren; ‘Gy stond onwrikbaar pal, al loeide een Staatsörkaan; ‘Gy deed den fieren Zeeuw 's Lands wyze wetten eeren, ‘En over uwe deugd met recht verwonderd staan. ‘Toen de opgehitste Kryg zyn moordrol dacht te speelen, ‘Het hart van Vlaandren griefde,en wroette in de open wond, ‘Bouwde uwe vlyt een' wal van dryvende kasteelen, ‘En weerde 't ondier dus van mynen vruchtbren grond. ‘Dus blonk uw wysheid schoonst in 't felst der Staatsgevaaren; ‘Dus bleek uw moed, uw trouw, uw Godsvrucht, uw beleid, ‘Terwyl ge uw toezicht wydde aan haardsteên en altaaren, ‘En Walchren veilig rustte op uw voorzichtigheid. ‘Van Citters! korts myn troost, myn kroon, myn welbehaagen, ‘Verlaat gy myne Vest, uw zielsvermaak welëer? ‘Bekoort dan 't hoog gezag, door my u opgedraagen, ‘Bekoort der Burgren liefde uw groote ziel niet meer?’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus klaagde de eedle Maagd van de eer van Walchrens Steden, In troosteloozen stand, toen zich haar wyze Vrind, Haar Burgerheer, beroemd door onbesproken zeden, In weêrwil haarer bede, ontsloeg van 't Hoog Bewint: Wanneer op 't onverwachtste, in 't hevigst haarer smarte, Een schoone Maagd verscheen, gekroond met straalend licht; Haar rechtehand omvatte een zuiverbrandend harte; De heldre glans der deugd blonk op haar aangezicht; Het hagelwit gewaad, dat haare leden dekte, Beschaâuwd door 't purper van haar golvend opperkleed, Was 't kenmerk van haar' rang, die aller eerbied wekte, En haar van elk terstond als Godsvrucht groeten deed. Grootmoedigheid, gedost in prachtig zilverlaken, Die, schoon zy heerlyk blinke in waereldheerschappy, Door Godsvruchts wyzen raad die glori kan verzaaken, Getrouw aan haar verknocht, ging staatig aan haar zy'. Rondöm haar zwierde een stoet van hooge Aanvalligheden, Geloof en Liefde en Hoop die op 't aanstaande ziet, Met haar gewyd gevolg van Deugden en van Zeden, All' steunsels van haar' troon en heilig ryksgebied. De Zeeuwsche Maagd, die hier, van hartewee bevangen, De lucht vervulde met haar klagten en geween, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanschouwt den blyden Rei met natbeschreide wangen, Terwyl de Godsvrucht haar vertroost door deeze reên: ‘Gemyterd Middelburg! sieraad van 't roemrykste Eiland! ‘Wat leed doorgrieft u 't hart, reeds eeuwen lang verlicht ‘Met de eedle kennis van den Goddelyken Heiland? ‘Wat dekt een traanenwolk de zon van uw gezicht! ‘Kan uw' Van Citters vreugd uw ziel met rouw bezwaaren? ‘Misgunt gy hem de rust die hy in 't einde vind, ‘Nadat zyn fiere moed een reeks van bange jaaren ‘Uw zwaarste lasten torste in 't wigtig Staatsbewint? ‘Of vreest uw teedre zorg, door beter zucht gedreeven, ‘Dat, met 's Mans raad, het heil uit uwe muuren wyk'? ‘'t Gezag, waartoe uw keur zyn wysheid had verheven, ‘Ziet gy weêr toebetrouwd aan Braaven, hem gelyk. ‘Die zullen, op zyn spoor, voor uwen welstand zorgen, ‘En yvren voor 't geluk van Zeelands Staatsgebouw: ‘Hun liefde voor uwe eer, hun deugden zyn uw borgen. ‘Stel dan uw ziel gerust op hunne onwrikbre trouw. ‘'t Waar' vruchteloos aan u Van Citters lof te ontdekken, ‘Daar ik u blaaken zie van waare erkentenis; ‘Uwe ongeveinsde smart kan tot getuige strekken ‘Dat uwe wysheid weet wat zy hem schuldig is. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uwe Ooster-Maatschappy houd nog, met sterke banden, ‘Dien Wyzen, tot uw' troost, met haar belang veréénd; ‘Daar waakt hy nog tot heil der vrygevochten Landen. ‘Verban dan uwen rouw: 't is reeds te lang geweend. ‘Laat hem, naar zynen wensch, in Rynsburgs vruchtbre dreeven ‘'t Genoegen smaaken dat de rust voor hem bereid: ‘Geen roem, geen hoog gezag, kan ooit die blydschap geeven; ‘De rust is 't billykst loon van nyvre werkzaamheid. ‘Hy heeft voor u gewaakt in 't barnen der gevaaren; ‘U zyne zorg gewyd in 't felst van uw verdriet: ‘In 't yvren voor 's Lands eer verkreeg hy gryze hairen: ‘Hy heeft uw heil volwrocht; stoor dan het zyne niet. ‘Gy ziet de Vrede op nieuw in uwe vesten praalen: ‘Uw Kerk, uw Burgerstaat bleef dus van kluisters vry. ‘Laat dan een hooger Vreê zyn groote ziel bestraalen, ‘In 't vrolyk uitzicht op een hemelheerschappy. ‘Zo moet' Gods alziende oog uw' Staat met heil bejeegnen! ‘Zo groeij' der Burgren vreugd, door ramp noch rouw gestoord! ‘Zo breng' Van Citters Huis, gewoon uw Stad te zeegnen, ‘Door alle de eeuwen heen, u Burgervaders voort!’ De ontroerde Zeeuwsche Maagd word door die taal bewoogen; Door 't licht van troost, waarmeê de Godvrucht haar bestraalt, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet zy zich bly genoopt haar traanen af te droogen; Waardoor ze op haaren rouw in 't einde zegepraalt. Zy roemt Van Citters deugd, en 't lot door hem verkooren; Zy meld hem hoe haar hart, tot stilling van haar pyn, Het byl- en bondelrecht heeft aan zyn' Stam beschoren, Zo lang 'er van dien Stam rechtaarde Telgen zyn. mdccxlix. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter zilveren bruilofte van mynen neef den weledelen gestrengen heere Arnout Leers, oudschepen der stad Rotterdam, directeur van den Levantschen handel, enz. enz. en myne nichte mevrouwe Christina Uilenbergh; heer en vrouwe van Ameide en Herlaar. Oud Ameide, dat uw wallen, Met verdriet, zaagt nedervallen, Op het schudden van den Tyd, Die, met schenniszieke handen, Sterke Sloten aan durft randen; Stukken uit de muuren ryt; {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer, hoe laag in 't stof versmeeten, Deezen dag, uw leed vergeeten; Praalt ge niet in 't prilst der jeugd, Help nochtans dit feest verëeren, 't Zilvren Bruiloftsfeest uws Heeren; Deel in de algemeene vreugd. Laat uw blyde zang gewaagen Hoe gy, in uw jonge dagen, In de schaduwe uwer blaên, Daar de gryze Lek 't aanschouwde, Als de blyde Landjeugd trouwde, Batoos kroost ten rei zaagt gaan: Hoe de fiere maagdenschaaren, By Teutates boschältaaren, In het groene jagtgewaad, Boog en pylen fiks hanteerden; 't Schuuwe wild vernestlen leerden, Voor den nuchtren dageraad. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het wild, nog versch gevangen, Met gebloemte en loof omhangen, Wierd aan 't jeugdig Paar gewyd, Met deez' wensch: uw eerlyk minnen Schenke ons fiksche Jagerinnen; Helden, opgewiegd ten stryd'! Zing, wat vreugd die gift verwekte, Die 't voornaamste siersel strekte Van den groenen Bruiloftsdisch; Daar de feestwyn der Genooden Bronkristal, met graan gezooden, Of een zuiver stroomnat is. Of is u die trant vergeeten? Is 't geheugen afgesleeten? Zing met ons een' andren toon; Help ons heden, met laurieren, Arnout en Christyne sieren; Vlecht een zilvren Bruiloftskroon. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Aadlyk Herlaar, langs zyn zoomen De oude Lekvliet ziende stroomen, Viert met ons deez' blyden dag, Die, na 't edelmoedig stryden, Leiden, afgemat door lyden, Van 't beleg ontslagen zag. 't Zingt hoe Leers, de roem der Braaven, Wiens verstand en eedle gaaven 't Capitool der Maasstad eert, 't Zilvren Feest, met zyne Gade, Vieren mag, door Gods genade, Die hun heil en roem vermeêrt; Hoe rechtvaardigheid van wandel Arnouts uitgestrekten handel Met een' milden zegen kroont; Hoe 't wilvaardig mededoogen, 't Grootst vermaak van 't aardsch vermogen, Zyn Christynes borst bewoont; {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Christyne, om haare zeden, Overwaardig aangebeden, Nog met zo veel schoonheid prykt, Dat zy Schielands Jeugd doet bloozen, En, gehuld met Bruiloftsroozen, Van haar allen de eerkroon strykt. Oud Ameide, help ons zingen Hoe dit Feest die Echtelingen Met een' dubblen luister tooit. Sticht, met geestig kunstvermogen, Altoosgroenende eereboogen, Waar hen Liefde mirthen strooit. Help de Maas aan haare zoomen Didrik bly verwellekoomen, Met hun oudste Spruit veréénd! Help dit Paar hunne Ouders groeten, 't Wenschende verlangen boeten, Daar de pligt hen wieken leent. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Help, door Ouderliefde aan 't blaaken, Arnout blyde wenschen slaaken, Daar Jacoba hem verzelt! Zie hoe, door natuurs vermogen, 't Hart der Oudren word bewoogen, Dat in 't Kroost zyn' wellust stelt! Wensch aan Leers en zyne Gade, Dat de Heilbron der genade, Met een' stroom van gunst en vreugd, In hun huis en hart will' vloeijen! Zo moet' hunne blydschap groeijen In den grond der waare deugd! Zo moet' de Almagt hen bewaaken, En hun beider heil volmaaken, Als gy zelf, verheugd van geest, ô Ameide, uw blyde Reijen Vrolyk zult ten dans geleijen Op hun Gouden Bruiloftsfeest! mdccxlix. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verjaaringe van mevrouwe Maria van Oosterwyk, gemalinne van den heere Jacob Sydervelt. Staa myn blyde Zangster toe Dat zy thans haar' pligt voldoe, ô Marië! op uw verjaaren; Dat haar hand een kransje vlecht', En de t'saamgestrikte blaêren Vrolyk op uw' schedel hecht'! De Amstel, die met zacht geruis Voortstroomt langs uw prachtig huis, Doet haar golfjes kabblend vloeijen, En verkondigt vry en bly, Onder 't dobbrend heenenroeijen, D' oorsrong van haar vreugde aan 't Y. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Speelend windje kust het kruid, 't Lokt de teedre blaadjes uit, 't Helpt de Lente wederkeeren; 't Lieflykzingend pluimgediert' Klapwiekt onder 't kwinkeleeren, Waar het door de telgjes zwiert. Beide uw Dochters en uw Zoon, Paerels aan uw huwlykskroon, Knopjes die iet groots belooven, (Zo de storm des doods hen spaart.) Troonen 's Hemels gunst van boven, Op den dag die u verjaart. Elk reikt u de handjes toe, Yder kust u, bly te moê, U, de tederste aller Moedren; Daar hen 't vriendelyk voorbeeld sticht Van hun deugdelyke Broedren, Dier aan uwe zorg verpligt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie in 't oog van uwen Vrind, Die zyn heil in 't uwe vind, 't Hartelykst genoegen zweeven: Welk een vreugd bezielt zyn' geest, Nu hy 't leven van zyn leven Groet op haar geboortefeest! En zou ik, daar alles juicht, Elk om stryd zyn vreugd betuigt, Ik-alleen myn blydschap smooren Daar 't Mariaas heilstand geld, Daar het Jaarfeest word herboren Van de Gaê van Sydervelt? Neen; ik wensch dat ramp noch druk Paalen zette aan haar geluk, In een reeks van blyde jaaren; Dat Gods hand, die 't all' behoed, All' wat heil of troost kan baaren Haar verleene in overvloed; {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het vriendelyk gezicht Van haar hartbetoovrend wicht, Thans door mist van koorts aan 't kwynen, In deez' zegenryken stond, Als voorheen, haar moog' beschynen, Lustig, vrolyk en gezond. Zo blyf zy, jaar uit jaar in, Met haar' Gade en lief Gezin, De eedle baak der deugdbeminnaars; Zo roeme elk hun-aller lof Tot zy blyde, als overwinnaars, Praalen in het hemelhof! mdccxlix. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de veṙheffinge van de weledele achtbaare heeren Philips van der Ghiessen, en Josua vander Poorten, tot representanten van zyne hoogheid Willem den IV, in de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy. ô Gouden Zon, die 't grootsch Gebied Der Maatschappye in 't bloozend Oosten Het eerste in uwe dagreis ziet, Als ge ons uit de ochtendkim komt troosten; Zo ge ooit aan eenig Land ontvoud Wat wondren gy op aarde aanschouwt, Doe dan den Morgenlanden hooren, Ten troost der zwakke Zeevaardy', Hoe Friso aan het scheepryk Y Twee sterke Zuilen heeft verkooren, Ten steun der Ooster-Maatschappy'! {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Van der Poorten, wiens beleid En Y en Amstel dier waardeeren, De Vader der Welspreekendheid, Wien alle Weetenschappen eeren; 't Sieraad der Godsvrucht, Wysheids vreugd; En Van der Ghiessen, ryk in deugd En gaaven die een' Staat versieren; Van alle braaven aangebeên; Wier trouw, tot heil van 't algemeen, Haar ryke Zeevaart zal bestieren, En zich ten haaren dienst besteên. Een ander moog', naar eisch, den lof Der eedle Maatschappye zingen, Haar heffen tot aan 't starrenhof In streelende bespiegelingen; Of melden aan het nageslacht Wat heil zy ons heeft aangebragt, Door d'aanwas van haar groot vermogen; Myn kunst, in naauwer perk bepaald, Zingt hoe die Fiere zegepraalt, Terwyl Verwachting voor haare oogen Reeds haar' aanstaanden voorspoed maalt. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dat wy, met het wuft Gemeen, Den roem van haar Bestierdren krenken, Of spoorloos hen op 't harte treên, Door onbetaamlyk achterdenken; Neen, neen; hun voorzorg heeft getrouw Het vastgegronde Koopgebouw Geschraagd met onvermoeide krachten: Maar, sterkt hun zorg de Koopvaardy, Wat heil staat dan der Maatschappy' Van 't edelmoedig Paar te wachten, Dat Frisoos plaats bekleed aan 't Y! Zo vlyt, oprechtheid en verstand De welvaart van een' Staat doen bloeijen, Dan zien we eerlang in Nederland Een' milden stroom van zegen vloeijen, Daar 't roemryk Paar, alöm bemind, Het Oostersch Land- en Zeebewint, Met deugd en wysheid helpt bestieren; Terwyl des Amstels Beurs hen roemt, Hen paerels aan haare eerkroon noemt, En hunne kruinen wil versieren Met nooitverwelkend lofgebloemt'. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorluchte Friso, die uw vlyt, Tot d'avond van den vroegen morgen, Met lust den Vaderlande wyd, Wat zyn we al schuldig aan uw zorgen! De gunst des Hemels sterkt uw hand: Door haar legt gy den Kryg aan band, Waar Eendragt, Vrede, en Vreugd herleeven. Zo word' de nutte Koopmanschap, Op aller Burgren handgeklap, Door uw gewenscht beleid verheven Ten allerhoogsten gloritrap! ô Maatschappy! ik zie uw' schat, Gelaaden in ontelbre schepen, Door d'Yver, over 't zwalpend nat, Al juichende, in uw havens sleepen; Gy, gy, ô goudmyn van den Staat! Moogt van d'Oranje-dageraad Een' wenschelyken dag verwachten; Het Oosten legt op nieuw zyn kroon Eerbiedig neder voor uw' troon; 'k Zie Koningen uw wet betrachten, Zich buigende voor uw geboôn. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel sterk' door zyn genaê, Ter gunste van dit wys verkiezen, De oprechte trouw van Josua, En de eedle vlyt van Van der Ghiessen; Zo groeije en bloeij', tot aller troost, Uw welvaart in het geurig Oost', Ten spyt van die uw' val beraamen! Zo vind gy heul aan hun verstand! Zo richte eerlang uw dankbre hand, Ten hoogen roem van beider Naamen, Eene eerzuil op in Nederland! En gy, wien ik myn heilwensch wy', Door uw verheven deugd bewoogen, Sieraaden van de Maatschappy! Ziet jaar op jaar met vrolyke oogen De rype vruchten uwer vlyt 's Lands Voorraadhuizen toegewyd. Zo blyve uw roem onsterslyk leeven! Zo worde u, waar uw wysheid blykt, En grootsch in 's Lands Geschichtboek prykt, Door 't Nageslacht deez' lof gegeeven: Hun zorg heeft Nederland verrykt! mdccxlix. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Danköffer aan den weledelen gestrengen heere Pieter Boddaart, griffier van den Ed. Leenhove van Vlaanderen en raad ter admiraliteit, toen 't hem behaagde my zyne stichtelyke gedichten toe te zenden. ô Hoofdjuweel der Zeeuwsche Dichtrenschaaren! Hoe dank ik best uwe onverdiende gunst, My toegevloeid met Zeelands blyde baaren? Hoe dier verpligt me uw gadelooze kunst! Wat deed u toch aan my gedenken? Wiens raad bewoog uw heusheid, my De vruchten van haar' geest te schenken, In uw gewyde Poëzy? Dan, uit wat bron die gunststraal zy gereezen, 'k Aanvaard uw gift met waare erkentenis; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwdierbre gift, die in 't opmerkend leezen My onderricht hoe vroom uw inborst is. Hoe grootsch 't gerucht u ook mogt maalen, Uw roem verdient nog hooger rang: Men kent de Zon aan haare straalen, De Leeuwrik aan zyn' schellen zang. Zo ken ik u, wiens heusheid ik moet danken, En uwe deugd aan uw gewyde leer, Uw schoone kunst aan haar verheven klanken, Uw Godvrucht aan haar' yver voor Gods eer; Zy doen ons u met luister kennen, ô Godgeheiligde Boddaart! Daar gy op Cherubynen pennen Al juichende ten Hemel vaart. De waereld trekk', met vleijen en gebeden, Het wanklend vleesch, dat dikwerf rugwaart ziet, De ziel, verliefd op hooge zaligheden, Treed Soär in en denkt om Sodom niet: Zy, door des Heilands zoenbloed heilig, Schoon 's ligchaams kiel te barsten stoot, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyft midden in de schipbreuk veilig, Vind zelfs het leven in den dood. Welzalig, die in uw geluk mogt deelen! Zo diep als gy in 's Hemels gunst mogt staan! Het beste pand den trouwsten Borg beveelen, En naar den dood als naar een feestmaal gaan! De onschatbaare eerkroon spreid haar straalen En schittert met haar glansryk licht, Uit de onäfmeetbre hemelzaalen, Bereids van verre u in 't gezicht. ô Heilryk Boek! ô nooitvolpreezen Schryver! Hoe sticht gy 't hart, hoe dier verpligt ge my! Duld dat ik u met ongeveinsden yver En diep ontzag myn needrige achting wy', Eene achting uit uw deugd geboren! Wat heil voor myne oprechte ziel, Zo u die eerbied mogt bekooren, Gelyk uw heusheid my geviel! Indien myn zang, naauw' waardig om te noemen By Dichters met een' hoogen geest bedeeld, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluk geniet dat ze op uw gunst moog' roemen, Dan word myn hart door waare vreugd gestreeld; Dan word misschien voor 's Naneefs oogen Myn naam nog door deez' lof vermaard: Van Merkens telg mogt vrolyk boogen Op de eedle vriendschap van Boddaart. mdccxlix. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvaart van vrouwe Maria van Oosterwyk, echtgenoote van den heere Jacob Sydervelt. Eischt de onverzoenbre Dood, Naar de oude magt, in Eden hem gegeeven, Dan ook, Marië! uw onwaardeerbaar leven, Opdat gy slechts 't getal vergroot' Van hen die door zyn schichten sneeven? ô Neen; een hooger Hand Heeft, door dien schicht, u 't ondermaansche onttoogen, Opdat gy, met meer luister, in den hoogen, Gelyk een schoone diamant, Zoud blinken voor Gods heilige oogen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Deugdelyke Vrouw, Zo teêr geliefd by all' die vroomheid eeren! Wie zalft, wie heelt de hartkwetzuur uws Heeren, Daar hy, als wasch, versmelt van rouw, Nu hy zyn Gade moet ontbeeren? Uw Kinders schreijen vast, Door uw verlies tot in de ziel verslagen, By Moeders lyk, en helpen Vader klaagen, Die 't, och! vergeefs, in traanen wascht, En 't huis doet van zyn' rouw gewaagen. Zo treurde, om zyne Gaê, 't Geliefde loon van veertien dienstbre jaaren, De Vader van Gods uitverkooren schaaren, Dat al de weg van Ephrata Weêrgalmde van zyn lykmisbaaren. Een jammerende Rei Van kranken, door Mariaas zorg geneezen; Van weduwen, van hulpelooze weezen, Verheft een bitter rouwgeschrei, En pryst haar liefde, nooit volpreezen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe treurt de Jeugd van 't Sticht, Welëer gewoon haar juichende in te haalen, By 't flaauwen van de westerzonnestraalen, Toen ze, altoos aan haar gunst verpligt, Haar welkoom groette op Zydebaalen! De blonde Vecht besterft, Vloeit traager voort, met dit verlies belaaden; Wend weenende de watermolenraden; En kleed, nu zy haar' bystand derft, Het stroomgezin in rouwgewaaden. Dus wil ze, met haar' stoet, Uit dankbaarheid, op haaren waterwagen Haar Schutsvriendin, 't Sieraad van onze dagen, Eerbiedig, door haar' stillen vloed, Al schreijende ten grave draagen. De Droef heid zweeft, verstomd, Met stillen tred uit dorpen en landouwen, Om, in een' drang van mannen en van vrouwen, Terwyl de schorre Domklok bromt, Haar doodbus nog voor 't laatst te aanschouwen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik, zo naauw, zo teêr Aan haar verknocht door vriendschaps groot vermogen, Betreur haar' dood, en schrei met harte en oogen; Vergeefs, helaas! zy is niet meer. Och! wie zal aller traanen droogen! Een hart, dat ruimer is Dan 't myne, moog', met palmen en laurieren, Haar Needrigheid, haar zuivre Godsvrucht sieren: Ik wil haar lykgedachtenis Met traanen, niet met zangen, vieren. Zo kwynde ik, zonder lust, Gefolterd door ontroerende gedachten; Wanneer de Slaap, die myn vermoeide krachten Verkwikte door een stille rust, Een einde maakte van myn klagten. Straks stond zy voor myn oog, ô Sydervelt! doch niet gelyk ze, in 't leven, My kennis van haar kwaalen plag te geeven, Myn ziel tot deerenis bewoog, En my voor haar verlies deed beeven: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Neen; een zuivre vreugd Blonk in 't gelaat, omringd van heilzonstraalen. Zo daalde ze uit de azuuren hemelzaalen. Ik zag de lauwerkrans der Deugd Vol luister op haar' schedel praalen. Myn trouwe Hartvriendin! (Dus scheen haar stem tot mynen geest te spreeken:) Indien myn gunst u immer is gebleeken, Troost dan myn' Gade en lief Gezin, Dat vruchtloos zwemt in traanenbeeken. Gaa, zeg myn' waarden Heer: Uwe Egaê leeft in 't zalig Hof der hoven. By de Englen, die de Godheid eeuwig looven. Betreur dan haar verlies niet meer: Zy juicht, zy triomfeert hier boven. Ach! mogt myn dierbre Vrind, Door 't sterk Geloof den berg van rouw verzetten. Hier helpt geen klagt; Gods schikkingen zyn wetten. Wie dringt in zyn geheim bewint? Geen droef heid moet de Deugd besmetten. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wacht, in blyden stand, Geliefd van God, omstuuwd van hemelreijen, Myn' Echtgenoot, om nimmer weêr te scheijen; Daar ons in 't eeuwig Vaderland Het zalig choor ter feest zal leijen. Laat myn onnoozel Kroost In 't Vaders hart geen grooter deernis wekken: De Godheid-zelf zal hen een Moeder strekken; Gods toevoorzicht, myn' Egaâs troost, Zal hen met zachte wieken dekken. Het edel Broederpaar, Door my, als door een Moeder, opgetoogen; Strekk', met zo zwak een drietal teêr bewoogen, Naast hem, naast God, hun beukelaar, En loon' myn trouw met mededoogen! 'k Beveel myn' Echtgenoot De Droeven niet, die myn verlies doet klaagen: Zyn liefde heeft altoos hen gaêgeslagen, En zal trouwhartig, na myn' dood, Gelyk voorheen, hen onderschraagen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Heiland, al myn lust, Schenkt my een heil, voor 't sterflyk oog verborgen. Uwe aarde moog' voor 't zielloos ligchaam zorgen, Dat veilig van zyn' arbeid rust, En sluimert tot den jongsten morgen. Dan wekt de luchtbazuin Al 't vroom Geslacht, met wellekome toonen; Dan hoop ik, met myn Wederhelft, te woonen Waar de Englen zyne, als myne kruin, Met glorikranssen zullen kroonen. Wat galm treft myn gehoor! Daar ryst de stem der blyde Hemellingen, Die juichende Gods hoogen troon omringen! Vaar wel; 'k verwacht u in hun choor, Om 't Lied des Lams met ons te zingen. Dus spreekend' voer ze omhoog. Vriendin! 't zy verr' dat we uw geluk benyden. ô Sydervelt! God trooste u in uw lyden, Opdat uw hart, versterkt, zich moog' In uw Mariaas heil verblyden! mdccl. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uitmuntende schilderkunst van mejuffrouwe Rachel Ruisch, weduwe van den heere Juriaan Pool. Wat vestigt gy dus opgetoogen, Myn Zangster! uw verwonderde oogen Op Rachels godlyk kunstvermogen? Bedank haar' arbeid; kom, ei kom ... Gy zwygt! Zou u de spraak ontbreeken? ô Ja, de Poëzy word stom, Nu zy de Schilderkunst ziet spreeken. ô Ruisch, die wy met eerbied noemen! Uw levenswinter schenkt ons bloemen, Wier luister de eeuwen zullen roemen; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw kunstzaal geeft den Dichtlust stof: Het ooft, uit uw penseel geboren, Zou, waar' 't geplant in Edens hof, De Aartsmoeder ligt op nieuw bekooren. Wie kan hier all' de wondren tellen? Ik zie de purpren Muskadellen; 'k Zie de adertjes der blaadjes zwellen, Door milden morgendaauw besproeid. De schoone Pruim en Persik bloozen; Terwyl het Violiertje gloeit, In schaaûw van witte en roode Roozen. My dunkt ik zie dat Rupsje weeven, Dat Bytje door de takjes zweeven. Noem dit geen kunst; ô neen; 't is leven. Hoe bly lacht die Granaat ons aan! Maar zacht! Wat wil die zwerm van mieren? Men jaag' ze van die roozeblaên, Eer zy de zuivre bloem ontsieren. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Zielverrukkende Tafreelen! Kunstwondren, die alle oogen streelen! Wat is 't volmaakste van uw deelen? Ei zie dat Wormtje 't harde hout Dier schoone Noot met kracht doorbooren. Beschouw hoe zich dat blaadje vouwt. Hoe schoon vertoont zich 't Poolsche koren! ô Frissche Bloemen! dierbre Vruchten, Gevormd in de eêlste Schilderluchten! U staat geen hagelvlaag te duchten. De Tyd, die niets zo heilig houd Dat hy 't zyn' glans niet zoekt te ontrooven, Roept, als hy deeze zaal beschouwt: ‘Hier gaat de kunst myn kracht te boven.’ ô Zacht penseel, zo fiks ervaaren In 't schoonst gebloemte te evenaaren! Gy kreunt u aan geen tachtig jaaren; Uw winter schynt uw lentetyd. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Ruisch! uw hemelsch kunstvermogen, Met recht de onsterflykheid gewyd, Straal' duurzaam 't Nageslacht in de oogen! En gy, die ons, door pligt gedreeven, Uw Moeder bly haar' lof ziet geeven, Zie, zie voor zulk een dierbaar leven, ô Fredrik! uw gebeên verhoord. Die liefde zal haar' loon niet derven: Zo lang haar kunst elks oog bekoort, Blyft ook nw naam bevryd van sterven. mdccl. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvaart van den godvruchtigen heere Jacob Sydervelt. Hoe daalt uw roem, bekoorlyk Zydebalen! Hoe vlugt de vreugd uit uwe wandelpaên! Een doodstorm loeit en buldert door uw zaalen, En doet uw' glans op nieuw vergaan. Uwe Oosterwyk, 't sieraad van onze dagen, Nooit dan met lof by 't nageslacht gemeld, Ligt naauwlyks door dit onweer neêrgeslagen, Of 't valt ook op haar' Sydervelt; Haar' Sydervelt, nooit naar waardy gepreezen; Uw' hoogsten roem, der Braaven edelste eer, De toeverlaat van Weduwen en Weezen, En aller Kunsten Voedsterheer. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe treurt de Vecht om 't onheil, haar beschooren! Zy smelt van rouwe, op haaren watertroon: In Sydervelt gaat al haar hoop verlooren; Zy derft de hooftbag van haar kroon. Behoeftigheid beschreit hem, langs haar boorden, In een bedrukte en troostelooze schaar', En doet, helaas! die voormaalsjuichende oorden Weêrgalmen van haar lykmisbaar. Zy hoopte, van Mariaas hulp versteeken, Nog op haar' Gade, in dien benaauwden stond; Bewust dat hy, waar de Armoê hem mogt smeeken, Haar nimmer ledig heenezond. Nu moet zy ook dien trouwen Schutsheer derven. Waar vind zy troost? waar uitkomst in deez' nood? Hy volgt te vroeg zyne Echtgenoote in 't sterven; Zyn liefde is slerker dan de dood. De Kunstrei weent; ik zie de Weetenschappen Verbysterd door dit aaklig doodsgeweld; Zy siddren op haar hooge gloritrappen, Om 't missen van haar' Sydervelt. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gastvryheid vergeet haar feestgezangen De Koopvaardy beschreit hem op zyn graf; De Godvrucht legt, met traanen op de wangen, Aan hem den jongsten rouwpligt af. De Jeugd, gewoon hem juichende in te haalen, Wanneer hy, met zyn Gade en Vriendenstoet, Op 't Pinkslerfeest verscheen op Zydebalen, Schreit thans zyn doodbus te gemoet. Helaas! heet dit het jaarlyksch feestmaal vieren? Ten reije gaan? en 't altooswelkom Jacht Met jeugdig kruid en frissche bloemen sieren, By 't lossen van zyn dierbre vracht? De Landstroom groeit door zilte traanenbeeken; De stomme rouw, van droef heid afgepynd, Doet wyd en zyd de schreijende oogen spreeken, Waar hy (och! in wat stand!) verschynt. ô Sydervelt, die, thans van 't aardsche ontslagen, Marië ontmoet in 't Ryk der eeuwigheid! Hoe onbedacht heb ik, voor weinig dagen, Haar' dood en ons verlies beschreid! {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! zo de zon haars levens nog mogt blinken, Zo zy dien storm u zag ter nederslaan, Zy zou toch nu op haaren middag zinken, En in haar traanen ondergaan. Was ooit haar min zo teêr met u bewoogen, Toen uwe kracht, door een verborgen vuur, Allengs verdween en wegsmolt voor haare oogen; Wie zou haar troosten in dit uur? Wie slelpte uw' rouw, wie zou uw wond geneezen, Wie, ô Marië! u bystaan, als uw hart, In 't midden van vyf vaderlooze Weezen, Bezweek, door overmaat van smart? 't Valt zwaar genoeg dat die Onnoozlen kermen, Dat hunne ziel God aanschreit in 't gevaar, Al zien we u niet bezwyken in hunne armen, En sterven by uw' Egaês baar. ô Wat al ramps ontwykt ge, met dit leven! Uw edle ziel, ontlast van 't aardsch verdriet, Mag nu getroost langs hemelpaden zweeven, En weet van onze klagten niet. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Huis, uw Hof weêrgalmt van rouwgeruchten: Gy triomfeert by 't zalig Geestendom. Ik hoor uw Kroost om 's Vaders scheiding zuchten: Gy groet omhoog hem wellekom, Maar wy, door uw' en zynen dood, bewoogen Tot waaren rouwe en teedre deerenis, Zien middlerwyl u na, met weenende oogen, Nu 't volgen niet geoorlofd is. ô Sydervelt! hoe treft ons uw verscheijen! Myn vriendschap mengt haar traanen met uwe asch; Zy wil, in u, op nieuw uw Gaê beschreijen, Wiens byzyn haar zo dierbaar was. Algoede God! ontferm u; toon genade Aan hun geliefd en ouderdervend Kroost; Slaa hunne jeugd, uit mededoogen, gade; Bestraal hen met uw' hemeltroost: Opdat hun hart zich aan de Deugden wye Van Oosterwyk en van haar' Sydervelt! Zo vinden Kunst, Behoefte en Koopvaardye, In hen dit zwaar verlies hersteld! {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiegzang voor den zoon van den weledelen achtbaaren heere Josua vander Poorten, representant fan zyne hoogheid, Willem den IV, in De Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy* en vrouwe Hillegonda Jozina van Eik. Blinkend Leger, dat de kringen Van het hoogste Hof bewoont! Glansryk heir der Hemellingen, Ryk met eere en heil gekroond! Daal, ei daal van 's hemels boogen, Om de gunst van 't Alvermogen In zyn heilgift gaê te siaan: Josua is 't heil beschoren Dat een Zoon hem is geboren, Weiger niet dien by te staan. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dek, in 's levens ochtendkrieken, Op den last der hoogste Magt, 't Wichtje met uw gouden wieken; Wees het tot een Wiegewacht. Wil de rust zyne oogjes sluiten, Houd dan toch alle onrust buiten; Streel zyn zieltje door 't muzyk Dat, in Godgewyde psalmen, All' de transsen doet weêrgalmen Van 't volzalig Hemelryk. Waakt hy, wil dan by hem waaken; Laat zyne eerste en teêrste jeugd Veilig zich in 't zoet vermaaken Van een kinderlyke vreugd; Laat de blydschap, onder 't speelen, Nieuwen luister mededeelen Aan zyn vriendelyk gezicht. 'k Zie zyn Zusjes om hem zwieren, 't Kraamvertrek al danssend sieren, Bloemtjes strooijen waar hy ligt. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlugge Geesten! daalt van boven; Brengt de wysheid, vry van drift, Uit het zalig Hof der Hoven 't Wichtje tot een Pillegift. Laat haar' glans zyn hart bekooren, Om haar vruchten op te spooren; Vormt het jeugdige gemoed Tot beminnelyke zeden; Laat de Deugd zyn zy' bekleeden, Hem bestraalen door haar' gloed. Dierbre gift van 't Alvermogen! Driemaal wellekome Zoon! Lust van Van der Poortens oogen! Hooftbag aan zyn huwlykskroon! Gun dat ik in Poëzyë, U het eerste kransje wyë, 't Eerst uw hoofd met bloemtjes tooij'; Myne oprechte zegenwenschen, Lovertjes die niet verslenssen, Om uw wanklend wiegje strooij'! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo verslrekt gy, door uw gaaven, Aan den boord van 't kielryk Y, De eer, de blydschap aller Braaven, En een zuil der Koopvaardy! Zo moet gy, in ryper jaaren, Beide uw Ouders evenaaren, Vrolyk wandlende in hun spoor! Zo stygt gy, met mannenstappen, Op 't geleî der Weetenschappen, Naar het hooge glorichoor! mdccl. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Stroomzang der Rotte, ter eere van haaren dichter Dirk Smits. Welk een bekoorelyk gezicht Verschynt ons in een lieflyk licht! Wat luister streelt van verre onze oogen! Ik zie de Rotte, grootsch bekranst, Daar, om haar waterkoets, door zwaanen voortgetoogen, Haar blyde Stroomsloet danst. Zy praalt, op haar' kristallen troon, Met groene lauren, tot een kroon Byéén gezongen, onder 't speelen, Door Smits, wiens tooverende lier, Amfions lier gelyk, de Woestheid tam kan streelen. Dat tooisel geeft haar zwier. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy dryft, zy dobbert, vry en bly, Door haare waterheerschappy, Op 't feestmuzyk der Vloednajaden, Wier hand het hoofd der Stroomnimf tooit, En scheutig waterloof, in 't fladderen en waaden, Om haaren wagen strooit. De fiere Rotte wenkt den Stoet: Dees speelt en duikelt door haar' vloed; Straks zwygt de stem dier blyde Chooren; De Rei staakt zang en dans, dryft stil Rondöm haar waterkoets, begeerig om te hooren Naar 't geen zy zingen wil. ‘Gy, vlugge Stroomrei, (heft zy aan,) ‘Nooit moede van myn waterraên ‘Met dartelenden zwier te omringen! ‘En gy, die my zo na betreft, ‘ô Maasstad! leen my 'toor, het lust my thans te zingen ‘Wat mynen roem verheft. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Nimfen! 't zyn uw gaaven niet, ‘Hoe gul gy my die offers bied, ‘Die mynen naam het meest verhoogen; ‘Noch-'t is uwe eer of majesteit, ‘ô Stad, aan mynen boord zo prachtig opgetoogen! ‘Die 't meest myn' lof verbreid: ‘Maar dat de groote Smits myn' naam, ‘Gesierd door zyne letterfaam, ‘Vier waerelddeelen wil doen hooren: ‘Dat hy zyn zuivre melody ‘Myn'vloed heeft toegewyd, dat kan my 't hoogst bekooren, ‘Dat zet my glori by. ‘Hoe dikwerf heb ik, uuren lang, ‘Geluisterd naar dien schoonen zang, ‘Waaraan wy ons vrywillig boeijen! ‘Dan gleed, dan vloeide myn rivier ‘Zo weelig langs haar' zoom, als zyne vaerzen vloeijen ‘Langs 't veld van zyn papier. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Zag hoe de pasontwaakte Zon ‘Met grooter vreugd haar' loop begon, ‘Als zy naar zynen zang mogt luistren: ‘Dan scheen het vlug-gevederd Choor, ‘In 't schaduwryk geboomte, elkaêr in 't oor te fluistren: ‘Hoe schoon zingt hy ons vóór!’ ‘Dan lachten, door dien galm bekoord, ‘De beemden langs myn' groenen boord; ‘Dan drong myn Stoet om hem te naadren; ‘Dan dobberde myn waterkoets, ‘Zelfs blyder dan voorheen, met wentelende raadren ‘Op 't vlak des zilvren vloeds. ‘Dit doet my thans, met blyden toon, ‘ô Zuilen van myn' watertroon! ‘Myn' Dichter door myn' zang verhoogen. ‘Zo dank ik hem, die mynen lof, ‘Op wieken van zyn kunst, door lucht en hemelboogen, ‘Voert tot aan 't starrenhof. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan, och! hy, die zo grootsch, zo fier, ‘Praalt met den blinkenden laurier, ‘Hy, die myn' Naam zette op zyn snaaren, ‘Zingt niet meer aan myn' groenen rand; ‘Maar daar het duin weêrgalmt van't schor geluid der baaren, ‘Aan 't bar Flakkeesche strand. ‘Hy hoort het buldrend zeegebruisch ‘Thans voor myn speelend stroomgeruisch: ‘Verr' van myn heuvels, groen van kruinen, ‘Welëer de vreugd van zyn gezicht, ‘Klinkt aan den woesten hoek van Hollands laatste duinen ‘Thans zyn betoovrend dicht! ‘Doch wat hy zinge, en waar hy zy, ‘Zyn liefde blyft ons eeuwig by; ‘Die kan de Rotte nooit vergeeten: ‘De Maasstad blyft zyn Moederstad; Myn vloed, die hem met lust haar' luister dank wil weeten, ‘Zyn wieg en bakermat. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat dan uw heusche erkentenis, ‘Als 't minst' dat zy verrschuldigd is, ‘ô Nimfen! steeds myn' Dichter eeren, ‘Terwyl wy, door zyn' zang bekoord, ‘Zyn' naam met blinkend groen in onze kroon schakeeren.’ Dus zong ze, en vloeide voort. Hieröp, terwyl haar Stroomsloet zwaait En ryst en daalt en wend en draait En zwemt en duikelt om haar' wagen, Zingt elk, als met gelyken toon: ‘Leef lang, ô Stroompoëet, ons aller welbehaagen, ‘Apolloos grootste Zoon!’ mdccl. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruilofte van den heere Wilhem van Maurik, en jongkvrouwe Josina Messchert. ZANG. Toen des aardryks morgenstond Uit de blyde hemelzaalen Reine Liefde neêr zag daalen Op den Paradyschen grond, Daar een Rei van Zaligheden Zweefde langs de groene paên, Nam Natuur, op 't hoogst te vreden, Haar bevalligst wezen aan. 't Eerste Paar, toen zonder smetten, Door de gulle Vreugd geleid, Eerde, met eerbiedigheid, Juichende de Liefdewetten: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede en Blydschap streelden 't oor Met gewyde Bruiloftszangen, Telkens door 't gevederd choor In hunn' hoogen toon vervangen. De Onschuld, zich geens kwaads bewust, De achtbre Godvrucht, wys en heilig, De eedle Trouw, voor Ontrouw veilig, Woonden by de stille Rust. De Eigenschappen, die wy looven, Toen door Twist noch List gestoord, Daalden uit het Hof der Hoven; Bragten t'saam de Heilëeuw voort. TEGENZANG. Kan men van dat heil nog zingen, Nu de trouwlooze Eigenbaat Heerscht, met Afkeer, Nyd en Haat, By ontelbaare Echtelingen? Reine Liefde, wreed vertreên, Kan dien hoon niet meer gedoogen, Wenkt reeds all' haar Zaligheên Met zich weder naar den hoogen, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizend Driften, die het hart Der Gehuuwden steeds verwinnen, Kluistren veeler blinde zinnen; Baaren telkens nieuwe smart. Elk dier Zielsgeweldenaaren Trekt hen, dikwerf onverhoeds, Vleijend, naar zyn snoode altaaren; Boeit hen aan zyn zegekoets. Wat zou, in dees duisterheden, Daar het hart, zo wreed beroerd, Met zichzelf den oorlog voert, De echte Liefde hier beneden Nog doen blyven, daar de Deugd Met haar en haar Hemelreijen, Kort na 't zoet der Bruiloftsvreugd Dikwerf om dien echt moet schreijen. TWEEDE ZANG. En echter houd de Liefde wacht, En vest haar hoop, nog in dees dagen, Op 't kleenste en beste deel van 't sterfelyk geslacht: {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En echter houd de Liefde wacht, En wil dien snooden Stoet verjaagen. Het hart, in 't huuwen haar gewyd, Getrouw aan haaren dienst geheiligd, Bewaart haar zuivre wet, ten trots van bitsen nyd: Het hart, in 't huuwen haar gewyd, Blyft voor der Driften magt beveiligd. Zy vest daarïn haar' hoogen troon, Met Vrede en Vreugd en Zaligheden: Dus schenkt zy aan dat hart een duurzaam heil ten loon: Zy vest daarïn haar' hoogen troon, En vormt het tot een lustryk Eden. Zo kroont zy thans 't roemwaardig Paar, Waarop en Maas en Amstel boogen; En bind hun harten t'saam voor 't heilig Echtältaar; Zo kroont zy thans 't roemwaardig Paar Met ryken zegen uit den hoogen; Van Maurik, die geen' lof begeert, Die door zyn ootmoed word verheven, Huuwtzy aan Messcherts Telg, die Godvruchts wetten eert, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Maurík, die geen' lof begeert, Zal zy met Messchert bly doen leven. TWEEDE TEGENZANG. Zo zien we, in 't algemeen verloop, Daar we om 't verlies der Heilëeuw treuren, De Liefde nog gesterkt door welgegronde hoop; Zo zien we, in 't algemeen verloop, Haar 't hoofd op nieuw ten hemel beuren. Zy, door Van Mauriks deugd bekoord, Heeft, in den stoet der Jufferschaaren, Een dierbaar Echtjuweel, hem waardig, opgespoord: Zy, door Van Mauriks deugd bekoord, Kroont beiden voor haar feestältaaren. Josina, all' zyne achting waard, Zal, nevens hem, de waereld leeren Dat zuivre Liefde nog gehuisd blyft op deeze aard': Josina, all' zyne achting waard, Zal, nevens hem, haar wetten eeren. En, of dit zedig Paar 't verbied' Dat wy hunne eedle gaaven maalen, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vlugge lofgerucht verzwygt die echter niet: En, of dit zedig Paar 't verbied', Nog kroont de Deugd hen met haar straalen. Als Schoonheid huuwt aan zuivre Deugd, Als Godvrucht Wysheid kan bekooren, Dan leeft, dan zweeft de Trouw in wenschelyke vreugd: Als Schoonheid huuwt aan zuivre Deugd, Dan word de gouden tyd herboren. SLOTZANG. Reine Liefde! hoor myn beê, Daal, ei daal thans uit den hoogen, Kroon dees welveréénde Twee Met uw' voorspoed, vreugde en vreê, In de gunst van 't Alvermogen! Schenk hen 't wenschlykst Echtgeluk Dat op aarde ooit wierd geboren; Laat der driften prangend juk, Ramp noch onheil, rouw noch druk, Ooit hun waar genoegen stooren! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heil van dit gezegend Paar Ruste op onverwrikbre gronden! Zo verheug' zich de Englenschaar, Dat, op nieuw, by 't echtältaar Liefde en Eendragt word gevonden! Al uw blyde zaligheid, Eerst aan 't Paradys geschonken, Zy hunn' Echt altoos bereid! Doe hen, door uw wys beleid, Duurzaam in Gods liefde ontvonken! mdccli. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter verjaaring van mynen waarden vader Jacob van Merken. Slagtmaand, ryk in guure dagen, Die, in 't winterkleed getooid, Weigert jeugdig loof te draagen, En die in uw barre vlaagen Rym en sneeuw voor roozen strooit! Wacht u thans het feest te stooren, Dat ons huis met blydschap viert: Laat myn zang uw oor bekooren; Daar gy nooit den zang kunt hooren Van 't snelvliegend pluimgediert. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lust myn' geest in vreugd te weijen; 't Lust my bly ten rei te gaan; Moeder zelf zal ons geleijen: Daar wy Vaders heil verbreijen, Heft haar kunst den voorzang aan. Zy verheft hem door haar zangen, Wien haar ziel zo teêr bemint; Doet zyn deugd haar' lof ontfangen, En betuigt haar zielsverlangen Naar het heil van haaren Vrind: Van haar' Vrind, haar welbehaagen, Die haar al zyn liefde wyd; Haar 't geluk acht zyner dagen, En 't gezin blyft onderschraagen, Door zyne onvermoeide vlyt. 't Huis weêrgalmt van feestgebaaren; 't Smeekt Gods zegen naar beneên, Op de klank van stem en snaaren; 't Mengt op dankbre hartältaaren Wierookgeuren met gebeên. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Juicht tot lof van 't Alvermogen, Dat ons thans met gunst ontmoet; Dat, door ons gebed bewoogen, Vaders Jaarzon voor onze oogen Thans zo bly verschynen doet. Bron van alle zegeningen, Zonder uitëinde of begin! Laat, waar we u ter eere zingen, Steeds die gunst zyn hoofd omringen; Zegen hem jaar uit jaar in! Is't, ô God! uw welbehaagen, Kan 't in uw genaê geschiên, Doe zyn Jaarzon, vry van plaagen, Menigwerf zo glansryk daagen: Mogt ze spaê haar' avond zien! Doe haar, als zy moê van praalen Aan den breeden levenstrans, By het graf zal nederdaalen; Aan de onmeetbre hemelzaalen Ryzen met een' schooner glans! mdccli. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagt over het afsterven van den uitmuntenden dichter Dirk Smits, eersten commies van het ed. mog. collegie ter admiraliteit op de maze en monster commissariste Hellefoetsluis. Treur, Rotte! treur met alle uw Vlietnajaden; Rol traager langs uw bogtige oevers voort; Kleed uwen Stoet in donkre rouwgewaaden; Ban alle vreugd van uw' begraasden boord, 't Is billyk dat alle uwe Waterreijen, Met u, een' vloed van heete traanen schreijen: De groote Smits, uw Orfeus, is verscheijen, Wiens gouden lier gantsch Neêrland had bekoord! Hy stierf, aan wien ge uw' luister hebt te danken! Hy, die uw' naam, te vooren schaars bekend, Ten hemel hief door zyn verheven klanken; En voerde tot aan 's aardryks ukerste end'! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontlast uw hart, verkropt van bittren rouwe; Zo blyke aan elk uw dankbaarheid en trouwe; Zo strekke uw smart zyn vroegverlaaten Vrouwe, En schreijend Kroost, ten troost in hunne elend'! Dan, och! gy houd, van harteleed bevangen, 't Omkranste hoofd verborgen in uw' vloed, Verwonnen door de smarten die u prangen; En schreit, omringd van uwen Waterstoet, Uwe oogen uit, terwyl uw vlotte Schaaren Haar traanen met uw droeve traanen paaren, En 't schor geruisch van uwe ontroerde baaren Den Maasstroom, in zyn' kil, ontwaaken doet. Straks roept hy uit: ‘Wat doet myn Rotte klaagen? ‘Wie wekt haar' rouw? wat meld dees Stroombodin? ‘'t Geweld des Doods heeft grooten Smits verslagen! ‘Den wellust van ons zangrig Hofgezin! ‘ô Wreede maar! ô Eer van Febus Zoonen, ‘Die my met lust deed luistren naar uw toonen, ‘Zult gy niet meer my met uw stroomloof kroonen, ‘Of zingen van het Voorwerp myner min? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och! gaat zo vroeg dan al myn hoop verlooren, ‘En, met myn hoop, de glori van myn Stad, ‘Voorheen zo fier op Smits, haar' ingeboren, ‘Die zo veel kunst by zo veel deugd bezat! ‘'t Scheen dat myn hart dien zwaaren slag voorzeide, ‘En heimlyk reeds myns Dichters dood beschreide, ‘Toen hy voor 't laatst van myne Rotte scheidde, ‘En, teêr ontroerd, van myne boorden trad. ‘ô Oceaan, die met uw holle golven ‘Op 't steigrend vlak der hooge duinen brand, ‘Wat heeft myn' Smits zo vroeg in 't graf bedolven? ‘Myn' Smits, om u gezonden naar het sTrand! ‘Gy vleide ons steeds dat niets zyn heil zou krenken; ‘Gy had beloofd dien Vriend ons weêr te schenken; ‘Wat moet ik thans van die beloften denken? ‘In 'tzand geprent, en, och! bedekt door 'tzand! ‘Daar ligt de Lier die harten wist te kluistren, ‘De woestheid van 't Flakkeesche strand bedwong, ‘De ontsteldc zee naar haaren toon deed luistren, ‘En al het duin verheugd aan 't hupplen zong! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar ligt de Lier, de lust der Zanggodinnen, De zoetste vreugd der danssende Meerminnen; ‘Die nimmer zich in speelkunst liet verwinnen; Die naar den prys van Febus citer dong! ‘ô Nimfen, die in 't golvend ruim der Stroomen ‘Uw wooning sticht, by 't ruisschen van den wind! ‘Indien gy ooit aan dees verhaten zoomen ‘Het speeltuig van myn' grootsten Dichter vind, ‘Vervoert het niet naar uwe waterzaalen; ‘Stelt door die gift aan onze droefheid paalen; ‘Zo zal 't omhoog by Flakkus kunstlier praalen, ‘Verheerlykt met den naam van onzen Vrind. ‘Gewyde rei van Duin- en Strandgodessen! ‘Legt, weenende, aan myn' Smits den rouwpligt af; ‘Bekroont zyn lyk met heilige cipressen; ‘Strooit lauwerloof op 't dichterlyke graf. ‘En gy, voor wie zyn kunst zich heeft gekweeten, ‘ô Negental! op Pindus kruin gezeten, ‘Betreurt, met ons, de glori der Poëeten: ‘Hy stierf die aan de Dichtkunst leven gaf! {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hy stierf, helaas! die, onder 't vrolyk roeijen, De Watergoôn geleidde in 't Vorstlyk Hof, ‘Myn Rotte door de Oranjezaal deed vloeijen, ‘Waarïn haar glans Prins Frisoos oogen trof. ‘Dees zag, met lust, haar Waterkamenieren ‘Met vlugge schreên om haare stroomkoets zwieren, ‘En yverde om myns Dichters kruin te sieren, ‘Daar Land en Stroom gewaagden van zyn' lof. ‘Myn Smits, door hem geborgen uit de baaren ‘Van tegenspoed en drukkend hartewee, ‘Stichtte op het duin zyn' Redder dankältaaren, ‘En zong zyn' roem aan de oevers van de zee. ‘Doch 't wreed geweld des Vyands van het leven ‘Had naauw' dien Vorst den jongsten slag gegeeven, ‘Of deeze maar, die Nederland doet beeven, ‘Grieft 's Dichters hart, en sleept zyn leven meê. ‘Hoe treft dit leed zyn teedre Huwlykspanden! ‘Zyn droeve Weêuw, die op de strandrots zucht, ‘Om bystand smeekt met uitgestrekte handen, ‘En reikhalst naar myn Rotterdamsche lucht.! {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haar dierbaar Kroost, van 's Vaders hulp versteeken, ‘Zwemt, aan haar zyde, in zilte traanenbeeken! ‘Kornelia! gy zult niet vruchtloos sineeken; ‘'k Gevoel uw' ramp, ik hoor uw rouwgerucht. ‘Ik zal uw Huis myn' Bisdom aanbeveelen; ‘Ja, die Meceen van uwen Echtgenoot ‘Zal in uw' rouw, gelyk een Vader, deelen; ‘Geen weêuw, geen wees blyft van zyn hulp ontbloot. ‘ô Bisdom! wien ik eeuwig zal waardeeren! ‘Laat haar verdriet geen' blyden troost ontbeeren, ‘Zo moete uw roem het woên des tyds braveeren! ‘Zo leeve uw lof veele eeuwen na uw' dood! ‘Maar ik, ik-zelf, zal eindloos rouw bedryven, ‘En, met myn Rotte, aan hem zo dier verpligt, ‘Al weenende op zyn Graf dees woorden schryven, ‘Het Nageslacht ten eeuwigen bericht': ‘Hier sluimert Smits, verheerlykt door zyn snaaren, ‘Die Orfeus-zelv' in roem kon evenaaren. ‘Zyn groote naam verduur’ 't geweld der jaaren, ‘En de aarde vall' zyn koud gebeente ligt!’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus jammerde de Maasstroom om 't verscheijen Van zynen Smits, te ontydig neêrgeveld. Och! hy bezwymt voor 't oog van zyne Reijen! Zyn Hofgezin, om zynen rouw ontsteld, Schiet toe, en helpt hem, in zyn' Waterwagen, Naar 't Stroompaleis der droeve Rotte draagen, Daar hy, met haar, dit onheil zal beklaagen Totdat de tyd in de eindlooze eeuwen smelt' mdcclii. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de historie der pausen, uit het Engelsch van den heere Archibald Bower vertaald door den eerw. heere Jan Brak. ô Waarheid, die met eedlen luister Alöm uw' heldren glans vertoont, De nevels scheurt van 't aaklig duister, Waarïn de blinde Dwaaling woont! Gy wyst het heilspoor aan de zinnen: Wie, die u kent, moet u niet minnen! 't Vooröordeel mooge een poos 't gemoed Der Volken door zyn toorts verblinden, Daar 't, in dien schemerenden gloed, Uw zuivre klaarheid waant te vinden; Zyn flaauwe tooverkracht verdwynt Waar uw verwinnend licht verschynt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit blykt aan Bower, die te vooren, Door 't sterk Vooröordeel vroeg misleid, Den Roomschen Stoel had trouw gezwooren, En de ingebeelde Onfeilbaarheid, Door veelen wetloos aangebeden, Verdedigde met schyn van reden. Maar daar uw glans zyn hart bestraalt, En, zelfs in 't yvrigst van zyn poogen, Op 't stout Vooröordeel zegepraalt, Daar eert hy in uw groot vermogen De nimmerfeilende Oppermagt, Waar Romes Hoofd vergeefs naar tracht. Thans stelt zyn Godgewyde veder Der Pausen hoogmoed in het licht, Werpt hunnen ydlen waan ter nedér; En schetst, voor ons verbaasd gezicht, Hoe 't snood Bedrog, door looze treeken, Hun groot gezag wist aan te kweeken. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Bygeloof, zo dom als blind, Ten hoogen top van staat geklommen, Eert, door dweepzuchtig Kerkbewint, Vergruisd geraamte als Heiligdommen, En knielt, ten hoon van Jezus Leer', Voor nietige overblyfzels neêr. De Liefde word met smaad verschooven, De Godsdienst van zyne eer beroofd. 't Geweld wil de aarde doen gelooven 't Geen Rome zonder recht gelooft. Wie zulk een' Zieldwang durft weêrstreeven, Word aan de wraak ten prooij' gegeeven. Dat tuig' het woedend martelvuur, Ontvlamd in all' de waerelddeelen, Ten schrik der schreijende Natuur; Dat tuigen all' de bloedtafreelen Van hen, wier nagedachtenis Ons door alle eeuwen dierbaar is. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Trotsche Heerschzucht, die vermetel Godvruchtige Eenvoud snood vertreed, En in den Bisschoplyken Zetel Drie kroonen voegt by 't purpren kleed! Wie schrikt niet voor uw dwinglandye In de onbepaalde heerschappye? Maar Bower, door het glansryk licht Der zuivre Waarheid onderweezen, Leert, daar zyn nuttige arbeid sticht, Den Christen God - alléén te vreezen. Met recht zien wy, met zyne vlyt, Zyn' Naam aan de Eeuwigheid gewyd. ô Brak, die uwen eedlen yver Ten nut van 's Heilands Kerk besteed, En 't werk van dien beroemden Schryver Siert met een zuiver Neêrduitsch kleed! Uw nette pen moete elk behaagen, En u een glorikroon doen draagen! mdcclii. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Henrik den Grooten van den Franschen dichter de Voltaire, in Nederduitsch heldendicht vertaald door den heere Sybrand Feitama. Juich, Nederlands Parnas! roer nu de blyde snaaren; Verban 't vermoeden, dat de Heldenpoëzy Met all' haar' heldenstoet ten hemel dreigt te vaaren; Zie, zie hoe gloriryk zy stand houd aan het Y. De schoone Zangheldin, die, langs de Grieksche stranden, Telemachus geleidde in 't spoor van Fenelon, En hem, met zo veel kunst, in Ithaka deed landen, Zingt, op Voltaires toon, de glori van Bourbon. Zy zingt, en boet in 't einde ons langgerekt verlangen; Zy zingt, en houd elks hart aan haaren zang geboeid; Elks aandacht blyft verrukt aan haaren kunstgalm hangen, Terwyl de lauwer om haar' schedel groent en groeit. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote Henrik, door der Guisen wrok vertreeden, Beschermer van Valois, en door Valois gehaat, Door Medicis vervolgd, door 't Eedverbond bestreeden, En echter in den nood hunn' aller toeverlaat; Der Hugenooten steun, der Braafsten welbehaagen, Grootmoedig in zyn leed, verstooken van de kroon, En echter dubbel waard die op zyn kruin te draagen, Herleeft op 't heerlykst hier, door haar' verheven toon. Hoe helder straalt zyn deugd ons Nederland in de oogen, 't Zy zyn meêdoogendheid zyns Volks elende maal', 't Zy hy in 't heetste vuur der burgeröorelogen, 't Verdrukt Geloof ten troost, heldhaftig zegepraal'! Roem vry, ô Vrankryk! uw' Voltaires gouden snaaren; Wy roemen Feitama, des Amstels hoofdpoëet, Die in verheven kunst hem grootsch kan evenaaren, En in 't geleerd vernuft geen wanbegrippen smeed. Britanje moog' haar' Pope, ons Holland Vondel eeren, Wier Zangnimf in Homeers en Maroos voetspoor streeft; De Dichter onzer eeuw, dien wy op 't hoogst waardeeren, Die 't Schouwtoonecl aan 't Y een' nieuwen luister geeft, Die de achting tot zich trekt der edelste Verstanden, Die onbedwongen zwier met kracht van reden paart, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't kunstörakel strekt der vrye Nederlanden, Is de eerste lauwerkroon, met Pope en Vondel, waard. Met recht word u die kroon door 't Kunstchoor toegeheiligd, Beroemde Feitama, nu ge ons uw' Henrik wyd: Hy blyv', met uwen naam, voor 't woên des Nyds geveiligd, Bevestige uwen lof, en overleev' den tyd! mdcclii. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan myne nichte jongkvrouwe Maria vander Hoeven, ter gelegenheid van haaren echt met den heere Jan van Vollenhoven, Kornelisz. Van daar de dartlende Ystroom ruischt, En, om zyn dryvend mastbosch, bruischt, Word u dit blad papiers gezonden, ô Hartvriendin! ô waarde Nicht! Door haar, wier ziel getrouw aan de uwe blyft verbonden, Zo lang zy word bestraald door 't heuchlyk levenslicht. Indien gy, daar ge uw hart en hand Aan Vollenhovens min verpand, In 't feestgewoel der Bruiloftschooren, My 't oor kunt leenen, als voorheen, Zo weiger niet, Marie, een' wondren droom te hooren, Die onlangs, in den slaap, my, op myn koets, verscheen- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} My dacht, ik zag, in 't blydst saizoen, In schaduw van 't herboren groen, U aan den Rottestroom gezeeten; De gulle vreugd zweefde u op zy'; De Deugd, die eeuwig woont in uw gerust geweeten, Zette uw bevalligheid den schoonsten luister by. De vriendelyke Zuidewind, Tot vrolykheid en spel gezind, Ruischte in de groene landpriëelen; En voerde, van der wolken trans, Op 't lieflyk choormuzyk der schelle filomeelen, Het golvend stroomkristal en 't lachend loof ten dans. Gy smaakte, in die gewenschte rust, Van zorg noch hartewee bewust, Al 't zoet van 't ongehuwde leven; Gy had, steeds wars van vryery, Uw gouden vryheid voor geen' Crezus troon gegeeven; En dacht, wie 't huwlyk roeme, een Maagd is waarlyk vry. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zag ik u, geliefde Nicht, Als onverwacht een geestig Wicht U aan u-zelve scheen te ontrooven, Terwyl 't u in zyne armtjes sloot, En uitriep: ‘Ken in my den Zoon van Vollenhoven, ‘Die, door uw oog gewond, vooriang zyn' dienst u bood. ‘De schoone zielshoedanigheên, ‘Door hem zo teder aangebeên ‘In zyne Gade, in myne Moeder, ‘Verwinnen, daar ze uw vroom gemoed ‘Bezielen, thans op nieuw, het hart van mynen Hoeder, ‘Dat nimmer liefde dan tot zuivre Godvrucht voed. ‘Tienhovens Landjeugd had, reeds lang, ‘Een’ trippelenden bruilofstzang ‘Voor u, begaafde Juffer, vaardig. ‘Haar hand bied u een huwlykskroon. ‘De Dochter van haar’ Heer is de eêlste lovers Waardig. ‘De groene mirthen staan, by 't maagdlyk hulfel, schoon! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoor dan myns lieven Vaders klagt, ‘Herstel 't verlies van zyn Geslacht, ‘En 't Huis van Grootvaêr Van der Wallen; ‘Opdat hun-aller hart u roem’. ‘Laat toch hun-aller wensch uwe eedle ziel gevallen, ‘En gun aan my 't geluk dat ik u Moeder noem’! ‘Heb medelyden met myn jeugd; ‘Voeg by uw deugden deeze deugd, ‘Beminnenswaarde Van der Hoeven; ‘Schenk my verligting in myn smart! ‘Zoud ge een' onnoozlen Wees, door weigering, bedroeven? ‘My vruchtloos smeeken zien? ach! mag u dat van't hart? ‘Of is uw hart, zo heusch, zo teêr, ‘Voor my-alléén dat hart niet meer, ‘Daar zelfs uwe Ouders my belonken? ‘Uwe Ouders, de eer van Rotterdam, ‘Die all' wat deugd waardeert tot zich in liefde ontvonken, ‘Waardeeren zelfs op 't hoogst de kuische huwlyksvlam. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stel eens, de Hemel schonk u kroost; ‘Maar 't wierd, door uwen dood, van troost ‘En moederlyke hulp versteeken; ‘Zoud gy niet wenschen, uit uw graf, ‘Dat een begaafde Maagd uw Telgen op wou kweeken, ‘En haar den teedren naam van haare kindren gaf? ‘Gy schynt bewoogen met myn' rouw. ‘Spreek, zal myns lieven Vaders trouw, ‘Zal ik uw dierbre gunst genieten?.’ Zo sprak het zielbekoorend Kind, En liet, uit ieder oog, een vleijend traantje vlieten, Dat teedre zielen, door zyn stomme taal, verwint. Toen zag ik, (en gewis, ô Nicht! Ik wierd verrukt door dat gezicht.) U aan den hals van 't Kind besterven. Neen, riept ge, uw lyden is het myn'. Neen, mo'ederlooze Spruit, gy zult myn gunst niet derven, Ik zal uws Vaders gade, ik zal uw moeder zyn. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus heb ik u myn' droom gemeld, Een' droom, die blyde waarheid spelt; Gelyk ik hoorde, by 't ontwaaken, Wanneer 't gewiekt Gerucht alöm Ons, door zyn luchtbazuin, uw' Echt bekend kwam maaken, En Vollenhoven noemde als uwen Bruidegom. Geluk! geluk! myn Zielsvriendin! Smaak, met het Voorwerp uwer min, Een lange reeks van blyde jaaren, Al 't heil dat immer sterveling, In 't zegenrykst genot van 't welveréénigd paaren, Uit de onuitputbre Bron van 't hoogst geluk, ontfing! Indien myn heilwensch iets vermag, Zo zal noch droefheid, noch geklag De blydschap van uw Huwlyk stooren. Zo bloeije uws Bruigoms Koopvaardy; Zo worde u, eiken dag, een nieuwe troost geboren! Zo zett' de hoogste Liefde uw liefde voedzel by! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo laate een loffelyk Geslacht, By 't Spruitje dat ge uw eigen acht, Zich aan uw' gouden trouwdisch vinden, Terwyl ge uw' lust ziet aan hun deugd. Vaar wel, geliefdste Nicht, groet uwen Welbeminden, En zeg hem, hoe myn ziel zich in zyn heil verheugt. mdcclii. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Arnold Hoogvliet, wegens de uitgave van het tweede deel zyner Mengeldichten. Beleefde Hoogvliet, meld gy my Dat uw verheven geest, door kunstzucht aangedreeven, 't Gespaarde Letteröoft van uwe Poëzy, Die zo veel wondren schenkt, aan Nederland zal geeven? Duld dat ik my verheuge in dit gewenscht besluit: Vaar voort en voer het rustig uit. Maar zou dit geurig kunstbanket Het allerlaatste zyn, gelyk me uw Brief doet vreezen, Dat door uw' schrandren geest ons oog word voorgezet? Ditkan, vergeef het my, dit moet geen waarheid weezen: Uw hemelsch dichtvuur gloeit gewis uw leven lang; Geen Nachtegaal vergeet zyn' zang. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Al treed de magtlooze ouderdom U langzaam te gemoet met wankelbaare schoenen, Hy buigt den geest niet neêr al drukt hy 't ligchaam krom: De blinkende laurier blyft ook des winters groenen; En gryze ervaarenis, gesterkt door wyze deugd, Geeft nuttigst lessen aan de Jeugd. Gun dat ik u een voorbeeld toon', Dat al uw schranderheid met reden niet kan wraaken; De Aartsvader Abraham, die, zo verrukkend schoon Door u gemaald, elks hart in hemelmin doet blaaken, Spreekt nooit met grooter vuur dan daar hy, afgeleefd, Zyn ziel haar' Schepper wedergeeft. 't Is waar dat elks verbeeldingskracht Niet in vermogen groeit, terwyl de jaaren klimmen; Maar wyze kunst, hoe oud, word altoos hoog geacht: De zon schynt dikwerf schoonst omtrent de westerkimmen: Dus zal zelfs de avond van uw levenszonneschyn, Een avond Hoogvliet waardig zyn. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Duld dan dat we ons van uwe vlyt, Zelfs in dien avondstond, een' schat van kunst belooven; En bloemen wachten van uw' frisschen wintertyd, Die 't lagchend lenteloof in geur en glans verdooven, En duurzaam praalen, tot het vastgebouwd heeläl, Met hen in stof verändren zal. Word, door uw vriendelyke gunst, 't Beloofde Dichtkleinood ons midlerwyl geschonken; Het zal op de eerste plaats in 't kabinet der kunst, By uw' Hebreeuwschen Held en gouden vaerzen pronken; Terwyl gantsch Nederland die hemelklanken roemt, En Hoogvliets naam met eerbied noemt. mdcclii. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heere Jacob de Clercq, wegens het afsterven zyner echtgenoote, vrouwe Geertruid Margareta Verbrugge. 't Verbaaze u niet dat myne Zangeres, In schaêuw der sombre lykcipres, Een sleepend rouwmuzyk doe hooren, ô Jacob! daar gy rood beschreid, Uw dierbre Margareet, uw' lust, uwe uitverkooren Naar 't rustvertrek der dooden leid. Wie deelt met my niet in uw' zwaaren druk, In 't onherstelbaar ongeluk Van alle uw moederlooze Spruiten, En in den troosteloozen rouw Van zo veele armen, die de dierbre gaaven uiten Van 't waardig Voorwerp uwer trouw? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt in dit uur, tot stilling uwer pyn, Onze Amstelstad een Joppe zyn, En Petrus in haar' kreits ontdekken; Hoe zou die hulpelooze stoet Zyn eerelyk gewaad doen tot getuige strekken Van uw Margretaas vroom gemoed. ‘Zie hier, zie hier! dus riep gewis hun smart, ‘De kleders, uit een gunstig hart, ‘Door die Godvruchtige ons gegeeven!’ Ligt deed, ten troost in elks verdriet, De Godsheld op die taal uw Tabitha herleeven! Maar, och! de Apostel is hier niet. 't Is vruchteloos dat gy de dunne lucht Vervult met aaklig rouwgerucht; Dat Kroost en Maagschap bitter weenen; Dat de Armoede op haar grafzerk treurt: Haar levenszon heeft op den middag uitgescheenen; Ze is u en hen van 't hart gescheurd! {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! word dan zo veel wys beleid, Die Godvrucht, die weldadigheid, Die minzaame aart, die achtbre gaaven, Uw vreugd, uw liefste wensch welëer, In 't albedelvend stof des duistren grafs begraaven! Heeft dan de deugd geen voordeel meer? ô Ja! maar 't heil, dat haar verbeid omhoog, Blinkt in ons dikbencveld oog Niet met die goddelyke glanssen, Waarmeê 't uw Geertruid thans bestraalt, Die, boven zon en maan en alle starrentranssen, In 't eeuwig Salem zegepraalt. Daar is de schat der onbevlekte Deugd; Daar juicht ze op 't zien der hemelvreugd; Daar wint ze 't allerwenschlykst voordeel; Daar kan, in 't zoenbloed van Gods Zoon, Haar mededeelzaamheid zelfs roemen tegen 't oordeel: Daar draagt haar hoofd de glorikroon. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar viert zy, nu ze uw oog ontweeken is Op 't heilfeest der Verryzeniss', Haar' uitgang uit des ligchaams kerker; En treed in 't wenschelyk genot Der goedren, haar beloofd door haaren Heilbewerker, In 't rykspaleis van haaren God. Schoon dan uw ziel met kracht haar' rouw vertoont, Een' rouw door deernis ligt verschoond, Zy kweek' gemoedigde gedachten; Uw Egaas heil verwinne uw kruis: Gods Wysheid haalt wel meer, in weêrwil onzer klagten, Haar liefste kinders 't vroegste t' huis. mdccliii. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de poëzy van den heere Hendrik Snakenburg, na deszelfs overlyden uitgegeeven door den heere Frans de Haas. Indien 't geoorloofd zy, dat wy gemeenzaam spreeken Met Geesten, die, in zuivrer lucht, Hun ligchaam en deeze aarde ontvlugt, Den dag der eeuwigheid omhoog reeds aan zien breeken; En zo myn vraag uw Schim niet hoont, Geleerde Snakenburg, ontdek my dan de reden, Waarom gy, nu gy 't Hof der Geesten moogt betreeden, U thans voor 't eerste aan my vertoont? 't Verschynen van een' Geest doet zwakke zielen beeven, En allermeest een teedre maagd, Die, op het minst' gerucht versaagd, Op 't ritslen van een blad door vrees word voortgedreeven. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het dat ge in vroeger tyd, Eer ge, afgeleefd, Natuur den jongsten tol betaalde, Toen ons dezelfde zon met éénen glans bestraalde, Nooit aan myn oog verscheenen zyt? Maar mooglyk hebt gy nooit myn stil verblyf vernomen; Misschien is u het zwak geluid Van mynen zang en rieten fluit, Zo weinig als myn naam, ooit onder 't oog gekomen. Misschien versmaadde uw zedigheid Den lof dien gy verdiende, en waarlyk had ontfangen, Had zich de zuivre galm van uw verheven Zangen Voorheen zo verre, als thans, verspreid. De Dichtkunst doet met recht u eindlooze eer verwerven; Zy wyd, aart de oevers van de Maas, Door de eedle kunstzucht Van De Haas, Uw Lier aan de eeuwigheid, en hoed uw' naam voor 't sterven. Zy maakt uw' Geest my wellekoom, Al komt hy onverwacht my na uw' dood te vooren; Zyn hemelsch kunstmuzyk, dat Englen zou bekooren, Wekt meer verwondering dan schroom. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geese, in 't waar geheim van't Heilwoord onderweezen, Die God ter eere zingt en speelt, De deugd, in all' haar' glans, verbeelt, Mooge ons verzet doen staan, maar geeft geen stof tot vreezen. Uw kunstzang, die de harten trekt, Doet ongevoelig elk op zyn geluid verlieven: Het zy ge, in Zededicht, of vindingryke Brieven, De opmerkende aandacht lieflyk wekt; Of ons de zegepraal der Godvrucht doet beschouwen In Jozefs wondren levensloop; Dien kuischen, boven alle hoop, In 't hof van Potifar, in Dothans kuil behouên. Verschyn dan vry aan 't ruim heeläl, Verheven Schim, uw zang zal elk, als my, behaagen, En 't beeld van Snakenburg een glorikroon doen draagen, Die nyd en tyd verduuren zal; Terwyl we uw gouden Lier met frisch gebloemte tooijen, En jaarlyks, ter gedachtenis Dat ons uw kunst verscheenen is, Op 't dichterlyke graf gewyde lauwers strooijen. mdccliii. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Amstelstroom van den heere Nicolaas Simon van Winter. Lieflykvloeijende Amstelstroom, Die my kluistert aan uw' zoom Door uw vriendelyk vermogen! Wellust van de Waereldslad, Die, uit diep moeras getoogen, Thans zo veel sieraads omvat! Heugt u van uw vroegste jaaren, Meld ons dan wie de eersten waaren Die zich vestten aan uw' boord. Waaren 't Cimbers of Teutonen? Hebt gy nooit hunn' naam gehoord? Hield gy hen voor Batoos Zoonen? {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hun inborst fier en stout? Zaagt gy hen in 't scheemrig woud, 's Morgens 't nuchtre wild verkloeken; Of Theutates boschältaar Met gebloemte en ooft bezoeken, Onder 't juichend feestgebaar? Kost de Vryheid hen behaagen? Bleef hun hart haar opgedraagen? Spreek, bestreed hun eedle moed, Wars van vuige slavernye, Zelfs ten koste van hun bloed, Der Romeinen dwinglandye? Ruisschende Amstel! heugt uw vliet Van die oude Volken niet? Zyn hun zeden u vergeeten? Meld ons dan van jonger stond, Toen gy Visschers zaagt gezeten, Op der Batavieren grond. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg ons hoe gy hen de netten By het maanlicht uit zaagt zetten, Daar uw gunst hen bystand bood, En hunn' arbeid mild beloonde, Als gy in uw' ruimen schoot 't Stroomheil naar de fuiken troonde. Maar het schynt of ge u beklaagt Dat gy weinig kennis draagt Van die overöude tyden, Daar ge ons naar Van Winter wyst, Dien ge uw Stad zyn' zang hoort wyden, Die uw' vloed zo kunstig pryst. Hy, die my verheugt doet roeijen Waar zyn gouden vaerzen vloeijen, (Dunkt my dat ge al ruisschend zegt:) Zong van gloriryker jaaren, Toen ik twistte met de Vecht, Oorlog voerde tegen 't Sparen: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen myn Dam in dit gewest D' eernaam kreeg van Amstels Vest, De Amslels als zyn Heeren eerde, Schoon het Kenmerlandsche vuur Meer dan ééns de stad verteerde, Brand stichtte in haar' houten muur. Toen ze in heerelyker wezen, Uit haare asch en puin verreezen, Driewerf uit haar vesten drong, Wal en cingels binnenhaalde; En, voor 't oog van oud en jong, Met een' nieuwen luister praalde. Hy ontdekt u, wat al twist, Wraakzucht, afgunst, haat en list Van myne eedle Nagebuuren, Van het Stichts gemyterd Hoofd, Ik rampzalig moest bezuuren, My van voorspoed heeft beroofd. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ik 't Hoeksche vuur zag blaaken In de Kabeljauwsche daken, En 's Lands Graaf heb bygeslaan, Toen myn moed de muitzucht weerde, Toen vorst Maximiliaan My myn wapenkroon verëerde: Hoe myne onbezweeken trouw Lang het wanklend slaatsgebouw Voor 't belang des Spanjaards slutte; En hoe grootsch myn burgery Zich, het algemeen ten nutte, Heiligde aan de Zeevaardy. Wil my niet naar de eerste dagen Van 't moerassig Holland vraagen, Schoon 's Lands eer de myne strekt: Door Van Winters zuivre klanken Word ik schooner u ontdekt: ‘Help my dan zyn kunstlier danken.’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflyke Amstel, dryf vry voort; Dat uw vloed, die elk bekoort, Nooit verdiende glori derve! Dat Van Winters eedle kunst Eene onsterflyke eer verwerve! Duurzaam bloeije in yders gunst! En, zo ge ooit, ô eer der Stroomen! Daar gy dartelt langs uw zoomen Met een' kronkelenden zwier, 't Y Antonides, hoort roemen; Roem dan op Van Winters lier: Roem hem, dien we uw' Dichter noemen. mdcclv. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Amarante, veldzang, aan myne zuster Wilhelmina van Merken, op haar drieëndertigste verjaaring. In 't barre jaarsaizoen, wanneer de schraale lucht De dauw hervormt in rym, wanneer de golven stremmen, En 't opgepronkte ros, met rinkelend gerucht, Langs 's Amstels boorden rent, waar anders visschen zwemmen, Zat Dafne, voor haar' stulp, een weinig landwaart in; En treurde om 't deerlyk lot haare Amarant beschoren: De vriendlyke Amarant, haar lieve Halsvriendin, Haar Zuster, nevens haar uit Godelief geboren. Tot driewerf sloeg de maagd haar handen aan de luit, En driewerf scheen de luit haar zwakke hand te ontzinken; Ten laatsten barst haar tong in deeze klagten uit, Terwyl haare oogen in een traanenzee verdrinken: Waar zyt ge, ô Amarant! myn vreugd, myn hartelust, De troost van Godelief, de blydschap van myn leven! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Dafne uw byzyn derft, derft zy vermaak en rust, Dan kan noch wei noch stulp haar ziel vernoeging geeven. Kom herwaart, Amarant! kom daar uw Dafne u wacht, Uw Dafne, in allen nood door u getrouw bevonden. Kom herwaart, Amarante! och! stond het in uw magt, En hield de wreedste smart u niet aan 't bed gebonden! Tweemaalen is de zon den jaarkreits rond gesneld; Tweemaalen kreeg't geboomte een groen en lagchend weezen; Tweemaalen viel de sneeuw op 't omgelegen veld, Sints gy in 't krankbed stortte; en, waart ge nog geneezen! Geloof, myne Amarante! en acht het als gewis, Dat, door uw smart, myn vreugd voor eeuwig is vervloogen; Als u de pyn verteert, moord my de deerenis: Uslechts te aanschouwen perst me een' traanenvloed uit de oogen. Dees, ochtend rees uw zon aan 's hemels breeden trans, Uw gouden jaarzon, die ik juichend pleeg te groeten; Zy rees; maar och! hoe traag, hoe zeer verflaauwd in glans, Als of zy vreesde u nog in 't kwynend bed te ontmoeten! De blyde Lente volgt den Winter op het spoor, En doet geboomte en kruid in nieuwe jeugd herleeven; Maar wie zal Amarant, de kracht, die zy verloor, Wie kan myne Amarant haar' luister wedergeeven? {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbekende kwaal, die op de peezen woed, Misvormt haar' zomertyd in barre winterdagen; Die wreede kwaal, door kunst noch artzeny verzoet, Baart daaglyks feller smart, en doet ons eindloos klaagen. Ik heb vergeefs gezocht, en wyd en zyd gevraagd Aan wyze Herders, die in planten zyn bedreeven, Of iemand voor uw pyn, beminnelyke Maagd! Een heilzaam middel wist, dat eindlyk baat kon geeven. Gy weet, myne Amarant! wat de oude Waarmond my Ontdekte, toen hy laatst my om uw lot zag schreijen: Uw Zusters redding hangt aan kruid noch artzeny; 't Waar', sprak hy, 't waar' vergeefs u met die hoop te vleijen. Het eenigste uitzicht, tot geneezing van haar smart, Is in een ander oord, in hooger lucht te vinden; Ver boven 't hoog gebergt', welks kruin den hemel tart, Ver boven 't ruim verblyf der wolken en der winden. Der Herdren Herder, die all' de eeuwen heeft beleefd, En die all' de eeuwen van ons nakroost zal beleeven; Wiens gadeloos verstand noch perk noch eindpaal heeft, Zal haar, na zo veel ramps, een heilryke uitkomst geeven. Hy sloeg zyne oogen reeds op Amarantes druk; Wenkt haar naar dat verblyf; daar zy, van smarte ontslagen, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} In ongestoorde rust, in onbepaald geluk, Al 't leed vergeeten zal der folterende plaagen. Och! riep ik, denkt ge dan dat ik van Amarant Myn vreugd, myn' hartelust, zo ligt zou scheiden kunnen? Och! zou de Aartsherder, in dat zielvernoegend land, Aan Godelief en my, thans ook geen woonplaats gunnen? Zulks kan, voer Waarmond voort, zulks kan als nog niet zyn. Noch Godelief, noch gy, moogt derwaart haar verzellen; 't Vernoege u, dat ze een eind' zal vinden aan haar pyn, En dat dié Herder haar in eeuwig heil zal stellen. Ik heb, sints dit gesprek, in 't heimelyk bespeurd, Dat gy u vaardig houd om haast van hier te scheijen: Uw naderend vertrek, 't welk my de ziel verscheurt, Doet me onöphoudelyk een' vloed van traanen schreijen. Toef, vriendlyke Amarante! om Godelief! om my! Myn hart kleeft vast aan 't uwe, ik kan u niet begeeven. Dit aaklig voorgevoel...! och! wist ge wat ik ly. Uw derving is myn dood, uw byzyn is myn leven. Ik laat u nimmer los...! wat zegge ik onbedacht? Zoude ik, door dwaaze zucht, uw naadrend heillot stooren? Daar u een Hooger roept, daar u die blydschap wacht, Daar 't wenschelykst geluk word aan uw deugd beschoren? {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen; waardste Zielsvriendin, indien het weezen moet...! Hoe noô wil 't woord 'er uit, myn Waarde! och! trek dan heenen. Vind by dien Heilärts 't eind' van all' uw' tegenspoed. Ons hart trekt met u, daar onze oogen bitter weenen. Ik zal aan Godelief trouwhartig mynen pligt Volbrengen in dit oord, naar myn gering vermogen; Uw zalig lot doen zien aan haar beschreid gezicht, En met een zachte hand haar dierbre traanen droogen: Maar, och! myn Hartvriendin! hoe zal ik myn verdriet, Myn bittre droefheid om uw afzyn overwinnen? Zo lang uw Dafne leeft vergeet ze uw liefde niet; Zo lang uw Dafne leeft zal ze Amarant beminnen. Als ik voortaan in 't veld een roos, der hoven roem, Zie pryken op haar' steel, van al de jeugd gepreezen, Dan zal ik zuchten: och! zo liefelyk een bloem, Zo schoon een roos pleeg ook myn Amarant te weezen! Als ik, in 't schomlend loof, den schellen nachtegaal, By 't nadren van het licht, zyn' morgenzang hoor kweelen, Dan zal ik denken aan de liefelyke taal Van minzaame Amarant, die zielen wist te steelen. Als ik de gouden zon zal zien aan 's hemels trans, Dan zal ze uw frissche jeugd voor myn gedachten maalen: {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, zal ik zeggen, spreidde ook Amarant haar' glans; Nu spreid ze aan hooger kim nog luisterryker straalen! Eer zal het starrenheir by dag ten reije gaan; Het spartlend vischje in 't loof der hooge beuken woonen; Het orglend vogeltje in den vloed aan 't zwemmen slaan; De wyngaardrank den olm een' fellen afkeer toonen; Eer zal onze Amstelstroom verandren in een dal; Eer draagt de olyfstam druif; de ryzige eik laurieren; Eer ik myne Amarant, myn vreugd vergeeten zal; Eer ik niet schreijend haar gedachtenis zal vieren. Hier stoorde de avondstond de droeve Herderin; Des trad zy in haar' stulp met traanen op de wangen, Om vriendlyke Amarant, haar dierbre hartvriendin, Met zusterlyke trouw, haar hulp te doen erlangen. mdcclvi. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortegroete aan myne waarde moeder Suzanna Wilhelmina Brandt, op haar zeventigste verjaaren. In 't midden van het buldren der orkaanen Van drukkend leed en wreeden tegenspoed, Opjaagers van den springvloed onzer traanen, Vliegt u myn ziel al schreijend te gemoet. Zy schreit van smart, maar meer door mededoogen; Nog meer uit vreugd, nu zy deez' dag aanschouwt, Uw' hoogen dag, ô Wellust van myne oogen! Myn Moeder! wie myne eerbied heilig houd. ô Wat al ramp, al onheil, al gevaaren, Al rouw, al smarte, al hartzorg en verdriet, Besluit uw kring van tienmaal zeven jaaren! Wiens ziel bezwykt in zo veel droefheid niet! Wat zag dit jaar, nog 't bangste jaar van allen, Dat u schier moordde aan 't krankbed van uw Vrucht, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u en haar, al heete traanen vallen! Och! was al 't leed ons met dat jaar ontvlugt! Och! of Gods gunst, die u aan myne klagten Op d' oever van het leven weder gaf, Myn Zusters ramp genadig wou verzachten! Die Dierbre, die reeds nederzinkt in 't graf! Maar och! die zucht, die wenschen zyn verlooren: De Almagtige, die ons geduld beproeft, Heeft haar, naar 't schynt, geen vreugd op de aard' beschoren, Waar haar 't geweld der wreedste smart bedroeft. Geen handgewring, geen jammren kan hier baaten: Uw' wil geschiede, ô Vader! 't moet zo zyn. De Moeder en haar Kindren staan gelaten, Al rees voor haar nooit blyde zonneschyn! Maar staat de hoop, ontzagchlyk Opperweezen! Zelfs boven hoop, aan stervelingen vry, Gy, die ons wond, zult ons dan ook geneezen; En leiden ons het woedend kwaad voorby. Gy, gy, myn Troost, myn teêrgeliefde Moeder, Zult dan, verheugd na al uw droef geween, Op 't wenken van den oppersten Behoeder, Uw dierbaar Pand van 't kermend bed zien treên! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan vlugt het Leed, met all' de kreuple Kwaalen Des Ouderdoms, die beevende u genaakt; Dan zult gy, met uw kindren, adem haalen, En zien nog lang u door Gods oog bewaakt. Behaagt het hem, zyn goedheid stem' myn bede: Zo niet, hy schenke, in 't ongenaakbaar licht, Uw vroome ziel een liefelyker vrede, En sterke op aarde uw godvrucht in haar' pligt! Hy leere ons 't kruis, dat ons te zwaar valt, sleepen; Tot 's Heilands Liefde, uit deernis, bysland bied: Zy ziet...! zy komt...! zy heeft het aangegreepen...! Zy draagt voor ons...! schep moed, nu drukt het niet. mdcclvii. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den weledelen grootachtbaaren heere den heere mr. Gerard Aarnout Hasselaar, op deszelfs vierde burgemeesterschap. Grootmoedig Burgerheer, tot heil der Stad geboren, Die 't Keizerlyke Goud op Amstels wapen draagt! Indien in 't Volksbestier, uw deugd op nieuw beschoren, De vreugd der Burgery uwe oogen kan bekooren; Zo haar ontzach en liefde uw groote ziel behaagt; Duld dan, dat myne lier zich in haar heil verblye; Dat myne Zangster u in Amstels Raadzaal groet'; Dat, met een zedig oog, myn teedre Poëzye Den grooten Hasselaar een' krans van lauren wye, En bloemen haarer kunst verheugd strooij' voor zyn' voet. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Gantsch Neêrland eert uw' Stam, die zich van ouds deed minnen, Toen Batoos Nakroost zuchtte in 's Ibers slaverny; Een' Stam, alöm beroemd door Helden en Heldinnen, Die pal staan voor 's Lands Recht; die sterven of verwinnen; En 't hart doen sidderen der fiere Dwinglandy. Maar de Amstel roemt op u, en staart om u te aanschouwen, Door 't glazen dekkleed heen, in d'ochtend van dit Jaar, En blaakt van yvergloed, om 't Y zyn vreugd te ontvouwen: Fluks rolt de blyde galm door Dorpen en Landouwen: Geluk, ô Amstelstad! geluk, ô Hasselaar! De Stad verbreid het heil, waaröp zy grootsch mag boogen, Zo vaak zy zich 't bestier van Hasselaar verbeeld: Den Vader van haar Volk, den Wellust van haare oogen, Die voor haar Handvest waakt, en aan wiens lofflyk poogen Zy veilig haar belang, haar wet en recht beveelt. De dankbre Burgery juicht, als uit duizend monden, Door spreekende oogen, en 't van blydschap schreijend hart: Zo dier is aller ziel aan zyne deugd verbonden. De Weêuw heeft in zyn zorg haar' Egaê weêr gevonden, En 't Weeske aanschouwt hem als een toevlugt in zyn smart. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik, in mynen rouw, byna van elk vergeeten, Behalven van het Oog, dat alles weet en ziet; Ik, deelende in 't geluk van onzen ingezeeten, Gryp ook de lier weêr op, door droefheid weggesmeeten, En denk, by aller vreugd, aan myne rampen niet. Uw roem, ô Hasselaar, is 't voorwerp van myn zangen; Uwe edelmoedigheid heeft mynen geest bekoord: Gy boeit geene eedle ziel door pynigend verlangen; Myn needrige achting is door uwe taal gevangen; Aanvaard myn hulde als iets dat aan uw deugd behoort. Gods Engel sterke uw' arm in 't loffelyk regeeren: Zo bloeij' de Stad in vrede, en groeij' door uw beleid: Geen onheil moete uw hoofd, of uw besluiten, deeren: Zo roeme u de Amstelstad als de eer der Burgerheeren; Zo rust' de Burgery op uwe wakkerheid. Zo zie uwe Echtgenoot', de deugdrykste aller Vrouwen, Uwe eer, en 's Volks geluk, vermeerdren jaar op jaar. Zo zien wy 't Stadsbestier nog vaak uw zorg betrouwen: Zo moete ons Rome in u haar' Fabius aanschouwen, En danken haar geluk, naast God, aan Hasselaar. mdcclviii. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de intrede van den beroemden dichter Sybrand Feitama, in de zalige rust. ô Wenschlyk Hof der Rust, dat eindloos heil voorspelt, Waar de altoos blyde Vrede en 't stil Genoegen woonen, Waar 't zalig Geestendom de sleepende eeuwen telt, En uitziet naar den dag die aller deugd zal kroonen! Schenk ook 't genot der vreugd, die in uw' kreits regeert, Aan Feitama, den roem van Neêrlands Lettergrooten, Die, de aardsche glori moê, zich tot uw' heilstaat keert, Bejammerd door den Rei van zyne Kunstgenooten, Wier trouw, terwyl de dood zyn wyze lippen sluit, Zich op het sterkst vertoont in treurende gezangen, Om zynen geest, verliefd op keurig maatgeluid, Eer hy uw' heilgalm vange, in 't scheiden te ondervangen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs, helaas! hy laat zyn citer zelf aan de aard'; Hy staat zyne eerkroon af voor blinkender laurieren, Wier glans den luister van zyn godvrucht evenaart, En wier bestendig schoon hem eeuwig zal versieren. Hy streeft, met eenen zwier die alle onze aandacht trekt, Den blyden Voorhof in van 't Ryk der Zaligheden, Waar hy de welkomgroet der hooge Geesten wekt, Die, in dien stillen oord, de plaats van eer bekleeden. Bourbon, die Vrankryk voor zyn' troon geboogen zag, In dat gewenscht verblyf tot hooger troon verheven, Begroet den Letterheld met een' vernoegden lach, Die zynen naam, zo grootsch, in Neêrland deed herleeven. De uitheemsche Dichtrenschaar, aan zyne vlyt verpligt, Die hunne kunst volmaakte op Amstels Schouwtooneelen, Hen deel gaf aan den roem van zyn verrukkend dicht, Ziet hem, verheugd, voortaan in hunnen heilstand deelen. De vroome Fenelon, die 't Ithakoische Ryk Aan Prins Telemachus, met zo veel kunst, ontdekte, Verwelkomt Feitama, in een geruster wyk, Die in 't Bataafsch Gewest dien held een' Mentor strekte. De groote Vondel groet, uit een' verheven trans, Met Hooft, den Aristarch, die hunnen arbeid schraagde, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} En al de Kunstrei wyd den schoonsten lauwerkrans Aan hem, wiens zuivre kunst al 't Geestenhof behaagde. Het luistrend Englenchoor, dat, in nog hooger lucht, De zuivre klanken vong van zyne Zedezangen, Aanschouwt, hoe hy, verheugd, de nietige aarde ontvlugt, Te naauw om in haar' kreits zyn' grooten geest te omvangen. Dus zegepraalt zyn ziel in 't zalig Rustgewest, Terwyl de doodsche rouw ons by zyne asch doet schreijen, Zich, tegen onzen dank, in Neêrlands kunstchoor vest, En in de harten treurt der zanggezinde Reijen. Hy sterft, die aan hun lier sieraad en leven gaf; Hy sterft, die hunne kunst, als lenteloof, deed bloeijen, En hunne dankbaarheid plant lauwers om zyn graf, Die, als de lauwer op Petrarchaas grafzerk, groeijen, En groenen zullen tot de laatste naneef sterft; Zo lang men Poëzy en Schilderkunst zal eeren; Zo lang dat Zusterpaar geen' kunstbeschermer derft, Die op de onweetendheid haar grootsch doe triomfeeren. Maar wie vergoed, helaas! haare onherstelbre schaê! De Fenix word, schoon spade, uit 's moeders asch geboren, Dan, och! geen eeuw, geen tyd schenkt haar een' Feitama; Het kunstchoor heeft in hem zyn sterkste zuil verlooren! {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewyde Bladen, waar 't geheiligd vuur in speelt, Dat zynen geest ontvonkte en flonkerde in onze oogen, Och! waart gy allen aan de Kunstmin meêgedeeld, Hoe zou haar leerziek hart op uwe glanssen boogen! Gy, wien ze in 't hoog bezit dier dichtjuweelen groet, Gy, die u spiegelt in den luister van die straalen, Vergun haar, dat ze eerlang haar' nyvren leeslust boet'; Doe, in zyn graf, uw' Vriend een' nieuwen roem behaalen: Zyn vriendschap sterke uw vlyt, en geeve uw' yver kracht, Terwyl hy 't aardsch muzyk verlaat om de Englenzangen, In ongestoorde rust zyn nadrend heil betracht, En reikhalst om de kroon der zaligheid te erlangen, Aan zuivre deugd beloofd in 't eeuwigblinkend licht. Leef blyde, ô Feitama! verbeid die zalige uuren, Terwyl al 't Zangchoor, aan uw heusheid dier verpligt, Uw' naam en kunstroem zingt, die de eeuwigheid verduuren. mdcclviii. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielzucht tot God. Daar, in dees stille en sleepende uuren, Het somber kleed der duisterheid, Bezaaid met tintelende vuuren, Zich over onzen aardbol spreid; Daar 't menschdom, afgemat van zorgen, Door arbeid in den slaap gesust, Het ryzen van den naasten morgen Verbeid in de armen van de Rust; Terwyl een talryk heir van Kwaalen Myn waarde Zuster fel bestormt; Veel jaaren om heur koets blyft dwaalen, En 't ligchaam door hun woên misvormt, Daar de onvermoeide liefdepligten Der braafste Moeder, in dien staat, Thans voor haar eigen krankheid zwichten, Die al myn hoop ter nederslaat; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Zorg en Onheil om my waaren, En de aakligheden van den nacht Door hun gehaat gezicht verzwaaren; Terwyl myn liefde al weenend wacht, En hoopt en hygt naar de oogenblikken, Waarïn myn Zusters ongeval, Noch Moeders krankheid my verschrikken; Ik haar gezond omhelzen zal: Daar wil myn geest, door rouw verslagen, In eenzaamheid den treurtoon slaan; Zyn drukkend leed der Godheid klaagen, En schreijen haar om bystand aan: 't Benaauwd en afgepynigd harte, Bezweeken door de tegenheên, Wil geen getuigen zyner smarte, Dan 't eeuwigwaakend Oog alleen. ô Albestierend Opperweezen! Wiens gunst ons eertyds blydschap schonk, Wat is uw zon vaak opgereezen, Sints onze heilzon nederzonk! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zag ons huis al bange nachten, Al droeve dagen, al verdriet! Hoe heeft het u vermoeid met klagten! En, och! uw goedheid luistert niet! Zy laat ons in het lyden zuchten, Zy wend het oog van onzen druk, Zy schynt voor ons geschrei te vlugten, En merkt niet op ons ongeluk! Maar och! wat zeg ik onbezonnen? Uw goedheid, die ons onderschraagt, Is lang door ons geween verwonnen, En glansryk voor ons opgedaagd. Zy-zelf leert ons uw liefdeslagen, Schoon 't aarslend vleesch daar tegen wryt, Gelaaten, ja gewillig draagen, Ten teeken dat gy by ons zyt: Als 't leed door u word toegezonden, Dan blykt uw teedre liefde meest; Uw hand slaat tydelyke wonden Die gy in de eeuwigheid geneest. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekt gy voor ons uw vriendlyke oogen, Terwyl ons oog in traanen smelt; Wat nood, uw gunst heeft in den hoogen Alle onze traanen opgeteld. Bezwykt ons kwynend hart in 't midden Der tegenheên met onze stem, Dan valt uw Geest voor ons aan 't bidden, In 't hemelsche Jeruzalem. Al is de weg, dien wy betreeden, Met scherpe doornen overspreid, Hy leid recht toe naar 't eeuwig Eden; Zyn eindpaal is de zaligheid. Doe dan wat recht is in uwe oogen: Gy zyt, gy blyft ons hoogste goed; Alleen, schenk ons naar 't kruis vermogen, Versterk ons in den tegenspoed. En, moet ons huis nog langer stryden, En grooter rampen weêrstand biên; Leer ons, waar we u ter eere lyden, Die rustig onder de oogen zien. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zyn dit leed en grooter waardig: Dit denkbeeld stuite ons ongeduld: ô God! gy zyt, gy blyft rechtvaardig; We erkennen, knielende, onze schuld. Het zwak Geloof, door holle golven, Geslingerd op de levenszee, Worde in de diepte niet bedolven, Maar lande aan een gewenschte reê! De reine liefde, uit u geboren, Op u gevestigd, weet gewis, Dat in de hooge hemelchooren Ons beste deel geborgen is. De blyde Hoop leere ons verwachten, Dat gy uw gunstryk oog zult slaan Op 't Lam dat zich voor ons liet slagten, Maar ook voor ons is opgestaan: Zyn kostlyk bloed, voor ons vergooten, Heeft ons betrouwen vast gesteld; De heildeur der genade ontslooten; De magt des afgronds neêrgeveld. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat dan de storm van tegenheden Vry buldren, dat 'er 't huis van waag'; Een korte stryd is haast volstreeden, 't Geduld verduur' deeze onweêrvlaag, ô God! blyf onze schreên bestieren, Op 't kruispad dat ten leven leid, En schenk voor doornen eens laurieren, In 't juichend ryk der zaligheid! mdcclviii. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtgepeinzen. D e vaale schaduw spreid haar vlerken, En houd op onzen aardbol wacht, Op 't nadren van den stillen Nacht; Die, eer wy zynen invloed merken, De zorg en 't hartewee verzacht. Terwyl de bleeke schemeringen Verschynsels vormen in het woud, Daar 't windje met de golfjes trouwt De traage beekjes fluistrend zingen, En stille Rust haar' zetel bouwt; Luikt Slaapzucht met fluweelen handen Elks oogen, van het licht vermoeid, En streelt de moede leên, en boeit Elk op de koetse aan zachte banden, Terwyl de kracht door 't sluimren groeit. De zon, beneên de kim gezonken, Maakt plaats voor 't flaauwe licht der maan, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} En duizend duizend breede paên Voor heldertintelende vonken, Die al den kreits der lucht, beslaan. Het pluimgedierte staakt zyn zingen, Het vee herkaauwt geen voedzaam gras, Het vischje sluimert in den plas, En weeft geen kringen meer by kringen Al danssende op het vloeijend glas. De Landman, moede van zyn slaaven, Vlyd de afgematte leden neêr; De nyvre burger draaft niet meer; De rykdom ligt in slaap begraaven, En dienstbaarheid erkent geen' heer. 't Rust alles wat zich roert in vrede, Als had men nooit van twist gehoord, De krygsklaroen blaast brand noch moord; Zelfs 't bloedig zwaard slaapt in de schede: Och! wierd zyn sluimring nooit gestoord! Ons huis, bestormd door tegenspoeden, Dat zuchtend 's Hemels roede kust, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet ook zyn smart in slaap gezust; De Rampen laaten af van woeden, Op 't lief gezicht der stille Rust. Slechts ik, door deernis aangedreeven, Ik waak, en tors myn drukkend kruis, En wensch dat geen gevreesd gedruis De rust stoor die Gods gunst wil geeven Aan ons zo fel bestreeden huis. Och! schiep, na zo veel bange dagen En lange nachten vol verdriet, De Algoedheid, die ons lyden ziet, Eens in ons taai geduld behaagen! Och! drukte ons zo veel onheils niet! Dan waar' myn hart de rust beschooren, Die 't nu, helaas! in schyn vertoont; Dan wierd ons huis met heil bekroond: Dan zou men lofgezangen hooren In tenten daar de Droefheid woont. ô Nacht! wat zaagt gy, uit myn sponden Al traanen, zuchten en geklag, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zorg gesmoord by heldren dag, In stilte naar omhoog gezonden, Als my geen sterflyk wezen zag! Getuige myner stille smarte, Wat heb ik, in uwe eenzaamheid, Myn hart en oogen uitgeschreid! Maar ook, hoe dikwerf wierd myn harte, In u, met rust en troost gevleid! Wanneer 't barmhartig Alvermogen Myn zwak vertrouwen bystand bood; Myn ziel deed hoopen in den nood; Of, door uw zachte hand, myne oogen, Vermoeid van 't weenen, gunstig sloot. Laat dan myn lier u welkom zingen, ô Nacht! door wien de rouw bedaart; Verkwikker van de vaakrige aard', Vertrooster aller stervelingen, Met smarte of ongeluk bezwaard. Al blyft voor myn gezicht verborgen, Of in dit aaklig traanendal, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in dees nacht, vol ongeval, Het licht van eenen blyden morgen Myn droeve ziel bestraalen zal: Myn geest, bezadigd neêrgezeten, Wil echter thans, ô stille Nacht! Die 't onheil van ons huis verzacht, Een oogenblik het leed vergeeten Dat my den naasten morgen wacht. ô Gy, die nachten vormde en dagen, Volmaakte Goedertierenheid, Tot wie myn hart om bystand schreit! Leer my het kruis gelaaten draagen, Dat my tot eeuwig heil bereid. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbetuiging aan de zangnimf van den heere Bernardus de Bosch, voor haare troostryke verlustigingen. Nog dekt de nacht der tegenspoeden Myn ziel als met een donker kleed; Elk uur verzwaart myn harteleed; De stormen houden aan met woeden, En feller stormen staan gereed. Een reeks van lange en bange jaaren Verteert myn leven in verdriet, Terwyl myn oog van traanen vliet; Myn hand vergeet haar citersnaaren, En myne Zangster troost my niet. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Och..! maar wat stem weêrhoud myn treuren? Wat Geest, tot mynen troost gericht, Zingt my de traanen van 't gezicht? My dunkt de zwarte wolken scheuren: Ik zie een' flaauwen straal van licht. Wat onweêrstaanbaar kunstvermogen Verzacht myn droefenis en pyn? Zou 't Vondels blyde Dichtnimf zyn, Die tot ons weêrkeert uit den hoogen, Of 't juichen van een Serafyn? Wat troostzang kan my 't hart dus streelen? De drift van myn verdriet bedaart! ô Gy, die zwier aan juistheid paart, Gewis uw zielverrukkend speelen Brengt Englenblydschap hier op de aard'. Dat troostmuzyk brengt my te binnen, Hoe 't mededoogenloos verdriet Vergeefs zyn scherpe pylen schiet Op hen die God oprecht beminnen, Door wien 't Geloof eene uitkomst ziet. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe danke ik best uw hemelzangen, ô Dichtnimf! die myn smart bedwingt, En mynen geest in kalmte zingt? De Hemel wille uw klanken vangen, Waar gy naar heillaurieren dingt! De deugd is uit uw oog te leezen: Uw kunst, bespiegeld van naby, Verzekert myne ziel, dat gy De Zangnimf van De Bosch moet weezen; ô Ja, 't was haare melody! Ik ken haar aan die nette trekken, En aan dien onbedwongen zwier; De galm van haar gewyde lier Kon, lang voorheen, myne aandacht wekken; Gantsch Neêrland eert haar heilig vier. De Bosch, ik moet uw Dichtnimf danken, Wier zang een wyl myn klagten stuit; Haar kunstmuzyk voert wondren uit. Zing voort..., ik luister naar uw klanken, Als naar een hemelsch troostgeluid. mdcclviii. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter uitvaart van myne tedergeliefde moeder Susanna Wilhelmina Brandt. Myn Levenslust! myn Moeder! ons voordeezen Zo waard, en thans nog waarder dan voorheen! Hoe is uw vreugd zo hoog in top gereezen? Verlaat uw liefde uw troostelooze Weezen? En eischt ge dat ons oog u niet beween'? Bekoort de kroon, die 't eeuwig Alvermogen Uw sterk geloove op 't veege doodbed bied, Door haaren glans zo sterk uw stervende oogen? Of is uw ziel de Godsstad ingevloogen, Terwyl 't gezicht nog scheemrend de aarde ziet? Wenscht gy zo sterk die glorikroon te ontfangen? Verdooft de zucht tot uwe zaligheid In uwen geest de boeijende belangen Van hen, wier ziel aan uwe ziel blyft hangen Tot voor den troon der hoogste Majesteit? {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy volgen u; wy wilden met u stryden; De moederliefde ontzag geen' jongsten nood; Uw smart was de onze, uw lyden was ons lyden: En zouden wy uw zalig lot benyden, En jammren by uw' zegenryken dood? Neen; triomfeer; wy smooren onze klagten. Uw blydschap stilt het woeden van den druk: De Godheid-zelf schenkt ons in zwakheid krachten; Zy kan, zy zal ons hartewee verzachten; Gy zegepraalt; uw heil zy ons geluk! De Godheid hoort genadig uw gebeden; Haar dierbre gunst omstraalt uw ledekant; Naauw' roept gy uit: Ik heb myn' stryd volstreeden! Of 't Englenchoor daalt op haar' wenk beneden, En voert uw ziel naar 't eeuwig Vaderland. Daar leeft ge thans, ô Wellust van onze oogen! Daar deelt uw ziel in 't zegenryk genot Der zaligheên, die 't gunstryk Alvermogen Het vroom geslacht bereid heeft in den hoogen; Daar zegeviert ge in 't byzyn van uw' God. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar leeft ge thans, ter goeder uure ontslagen Van 't hartewee, dat all' uw rust verslond; Dat u verteerde een' reeks van bange dagen, En 't stoutste harte een' doodschrik aan moest jaagen, Dat zo veel ramps in 't leven ondervond. Ja leef, leef vry van ramp en ongelukken! Leef blyde, in 't Hof daar waare blydschap woont! Leef zalig, schoon we u noode ons zien ontrukken, Wy zien, vernoegd, u zegepalmen plukken; Wy zien, vernoegd, uw hoofd met heil bekroond! Dan och! wy zyn beroofd van uwe zorgen, Uw teedre liefde, uw voorbeeld zonder gaê; Het eind van 't leed blyft voor ons oog verborgen: Wat smart voor ons volgt op uw' blydsten morgen! Welk een verlies, welk eene onboetbre schaê! Uw kranke Spruit, door kwynend onvermogen En wreede smart, aan 't logge dons gehecht; Ziet u vast na, en schreit met harte en oogen, Terwyl het vuur van 't werkzaam mededoogen Myn traanen ftuit en 't oog zyn' troost ontzegt. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! 't valt te zwaar zo groot een' schat te derven Van Godvrucht, deugd en vriendelyk beleid; Van wysheid, die aan elk deed raad verwerven; Van liefde, die geen' mensch liet hulploos zwerven; Elk dier verpligtte aan haar weldadigheid. Myn hoop, myn troost, och! had ik door myn leven Uw dagen ... maar, wat wenscht myn spoorloos hart? Gods dierbre gunst heeft u meer heils gegeeven: Gy moogt verheugd op Englenpaden zweeven! Gy weet voortaan van ongeval noch smart! Uw heil, uw rust was 't voorwerp van myn poogen; Myn liefde deelde in al uw zielsverdriet, Veel meer met u dan met my-zelf bewoogen: Dan och! wat troost schonk u myn mededoogen! Ik deelde uw leed, och! meer vermogt ik niet. De Godheid heeft u hooger troost beschooren; Zy voerde uw ziel in 't hooge heiligdom, In 't juichend ryk der blyde hemelchooren: Zou ons geween uw stil genoegen stooren? Zwyg, eigenmin, wensch Moeder nooit weêröm. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zal ik, in het uur van myn verscheijen Niet ommezien naar haaren bittren rouw; Haar deerlyk lot al stervend niet beschreijen, En wenschen nog de zwakke hand te leijen Der kinderlooze en droeve Weduwvrouw. Schep moed, schep moed, myn Zuster! ban uw zorgen; Verwin uw' rouw: och! staak uw droef geklag! Ons beste pand is door Gods gunst geborgen: Haar Godvrucht spelde, op haaren jongsten morgen, Aan u, haar Spruit, haast eenen blyden dag. Myn teder hart, door storm op storm bestreeden, Deelt in uw smart, en kent en mint zyn' pligt: Ik wil getrouw in Moeders voetspoor treeden, En, u ten troost, al myne kracht besteeden; Zo worde uw druk door myne trouw verligt! En gy, welëer het leven van ons leven, ô Moeder! gy, die thans geen rampen kent! Al schreit ons hart, Gods naam zy eer gegeeven: God heeft uw deugd tot blyder stand verheven: Zyn gunst, uw heil, vertrooste ons in de elend'! mdcclix. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouwklagt, by het afsterven van myne waarde en eenige zuster Wilhelmina van Merken. Beroofd van all' myn naaste Magen, Door slag op slag getroffen tot in 't hart, Zoekt myn benaauwde ziel door 't klaagen Verligting in haar bittre smart. Helaas! waar zyn de blyde jaaren, Toen ik hen roemde op schelle snaaren; Toen ik, om myn geluk verheugd, Myne Ouders juichend' mogt begroeten; De zorgen myner Moei verzoeten, En deelen in myn Zusters vreugd? {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zyn die jaaren, waar die vrinden? Moest ik, helaas! door ramp op ramp bestreên, Hun-aller. derving ondervinden? Blyft dan van allen my niet één? Zyn ze allen aan myn liefde onttoogen? Ben ik het, die, met weenende oogen, Hen nazie? Grieft het woedend lot Myn ziel zo wreed van alle kanten? Ben ik van all' myn Bloedverwanten 't Beklagenswaardig overschot? Zwyg, Onbedachte! Laat uw lippen, Daar God, uw God, dus lang u heeft geschraagd, Door hartewee geen' zucht ontglippen Die zyn ontfermend oog mishaagt. Hy heeft uwe Ouders eerst geborgen; Uw Moei ontlast van alle zorgen; Hy voerde uw Zuster uit haar pyn, Voldeed uit gunst aan haar verlangen, Deed haar haar' liefsten wensch ontfangen, En zoud gy nog te onvreden zyn? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt gy uw Zuster, wier verscheijen Uw hart vervult met droeve angstvalligheên, Wel wedernwenschen op uw schreijen? Had zy geen leeds genoeg geleên? Niet lang genoeg gekwynd door't lyden Waarmeê zy jaar op jaar moest stryden? Hebt gy die Dierbre teêr bemind; Zo menigwerf uit mededoogen Haar lot betreurd met weenende oogen? En schreit ge nog, nu ze overwint? Of doet u de eigenliefde zuchten, Omdat uw ziel een lotvriendin verloor, Die, deelende in uwe ongenugten, Uw heil voor eigen heil verkoor? Zult gy haar Godvrucht, haar betrouwen, Haar taai geduld niet meer aanschouwen? Mist gy, in 't woeden uwer smart, Haar liefde, die uw liefde wekte; Haar wysheid, die uw raadsvrouw strekte; De trouw van 't zusterlyke hart? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit, en nog meer, is door haar sterven, Verlegen ziel! voor eeuwig u ontrukt: Maar kunt gy zo veel schats niet derven Als zy daarvan de vruchten plukt? Uw trouw dorst u tot wenschen noopen Dat al uw bloed haar heil mogt koopen; Nu weert Gods gunst, in't eind', haar' druk: Nu smaakt zy, van haar smarte ontheven, De zoetheid van een zalig leven; Deel dan, vernoegd, in haar geluk. Haar vrye ziel, zo lang gebonden Aan ketenen van onheil en verdriet, Heeft eindlyk ruimer lucht gevonden, En denkt aan haaren kerker niet. Zy vliegt haar' God en Magen tegen; ‘Algoedheid!’ roept ze: ‘ik roem uw' zegen! ‘Gelukkige Ouders! ziet uw Kind! ‘ô Moei! beschouw uw Nicht in vryheid’! Hoe klinkt hun welkomgroet! wat blyheid! Wie schetst het heil dat ze ondervind! {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Zuster! zo gy in de chooren Der zaligen al 't leed, door u geleên, Aan 't luistrend Maagschap kunt doen hooren, Zeg hoe ik met u heb gestreên; Zeg dat ik deelde in alle uw smarte; Zeg dat myn toegenegen harte, Waar 't immer kon, u bystand bood; Hoe myne liefde u is gebleeken; Hoe myne trouw niet is bezweeken, En u al siddrend' de oogen sloot. En gy, myn ziel! stel u te vreden: Geen laag belang ontvonke uw droefenis, Nu 't onderwerp van uw gebeden Voor allen ramp geveiligd is. Zy zegeviert! en zoud gy weenen? Gy kunt, gy zult met haar heréénen Indien gy leeft en sterft als zy. Gy zult, met haar, uw dierbre Vrinden In 't Hof der blyde Geesten vinden: Wie weet, die tyd is ligt naby! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ô God! Beschermer myner Magen! Leer, leer myn ziel, thans door hunn' dood bezwaard, Zich schikken naar uw welbehaagen! Verzel, gelei my op deeze aard'! Strek my ten raadsman, ten behoeder! Al velt de dood dan Vader, Moeder, En Moei en Zuster tevens neêr, Blyft gy my by, 'k bezit hen allen: Myn hoop op u kan nimmer vallen; 'k Vind alles in uw bystand weêr. mdcclix. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den weledelen grootachtbaaren heere den heere mr. Gerard Aarnout Hasselaar, burgemeester en raad der stad Amsterdam, enz. enz. enz. Toen het hem behaagde een ongelukkig huisgezin, op myne bede, te begunstigen. Hy, die, in 't hoog bewint gezeten, Het heil van Land of Steden stut; Die waakt ten algemeenen nutt', En grootsch zichzelven kan vergeeten, Daar hy verlegen deugd beschut: Die aan een uitgestrekt vermogen Eene uitgebreide ziel verbind, Zyn hoogste vreugd in weldoen vind, Die is de wellust van elks oogen, Daar hem elks hart eerbiedig mint. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godheid-zelf slaat, vroeg en spade, Hem, die grootmoedig zich ontfermt, Zich over weêuwe en wees erbermt, Uit zynen hoogen hemel gade: Hy word door de Almagt steeds beschermd. Dit, edelmoedig Burgervader! Dit is uw beeld; dit zy uw lot, ô Hasselaar! dit heilgenot Verleene u aller vreugden Ader! Leef, leef bemind van mensch en God! Vergun myn teedre Poëzye, Aan uw grootmoedigheid verpligt, Dat zy, verheugd, voor uw gezicht, Verbeelde, in ruuwe schilderye, Het heil door uwe gunst verricht. Zy schetst drie hulpelooze Weezen, By een verlaaten Weduwvrouw, Beroofd van man- en vadertrouw, Door u van hunnen druk geneezen, Gered uit hunnen diepen rouw. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kon zich van ontroering spaanen, Terwyl hun ongeveinsde deugd, Door 't onverwacht geluk verheugd, Welspreekend sprak door stomme traanen! Oprechte blyken van hun vreugd. De vroome Moeder viel, in 't midden Van haare Kindren, God te voet: Ik hoorde, met een bly gemoed, Hen allen voor uw' welstand bidden, U, die hen in den nood behoed. ô Hasselaar! geniet de zoetheid Die elk grootmoedig hart verheugt, Wanneer 't, door zyn verheven deugd, Door zyn weldadigheid en goedheid, Een bron verstrekt van heil en vreugd. Nooit moet uw heuschheid zich beklaagen Dat uwe gunst, my toegedocht, Voor my welëer geen' zegen wrocht: Nu kan uw gunst my meer behaagen: Gy schenkt 't geen ik voor andren zocht: {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen... gy doet meer, niet moê geeven, Ontsluit gy, ongevergd, uw hand, Schenkt by 't bestaan nog onderstand. Leef lang, die andren bly doet leeven! Leef lang, ô Zuil van 't Vaderland! Myn hart blyft aan uw gunst verbonden, Uw goedheid heeft, op myn gebed, Op dat bedrukt gezin gelet; Gy hebt, in hen, my heil gezonden, En my in diepe schuld gezet: Een schuld die ik met eer kan draagen; Een schuld die my tot glori strekt; Die al myn dankbaarheid verwekt. Schep, op myn bede, geen mishaagen, Al blyft uw goedheid niet bedekt. Kon u myn ziel of kunstvermogen Vergelden... Neen, wat zegge ik? neen: Verstomd door uw grootmoedigheên, Bezwyk ik in dat loflyk poogen; Myn kracht is hier myn' wil te kleen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik blyf u echter dier verschuldigd: Myn hart tuigt sterker dan myn pen Hoe ik in u gehouden ben: Dat hart zy aan uw deugd gehuldigd, Zo lang ik 't schoon der deugd erken. mdcclx. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost aan mejuffrouwe Joanna de Clercq, wegens het afsterven van haaren echtgenoot, den eerwaardigen heere Bartholomeüs van Leuvenig. Leeraar der doopsgezinden te Amsterdam. Nog zelve in diepen rouw gezeten, Nog zuchtende by 't pas geslooten graf Van Magen, die ik nimmer kan vergeeten, Zo lang myn ziel haar' pligt zal weeten, Legt myn meêdoogend hart by u den lykpligt af. De deernis stilt den woênden rouwe. Wie zelve eens leed, weet best wat lyden zy. My deert uw ramp, bedrukte Weduwvrouwe; Dit zet, daar ik uw lot beschouwe, Tot stilling uwer smart myn' yver krachten by. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontlast uw treurig hart door klaagen, Op 't jammren van de Doopsgezinde Schaar, Die al 't Gewest doet van haar' rouw gewaagen; Gy derft uw' Gade, uw welbehaagen, En, och! wat mist zy niet in haaren Redenaar! Haar' Leeraar, haar ten troost gegeeven, Die al zyn kracht had aan haar' dienst verpand; Wiens godvrucht, in de Orakelrol bedreeven, Haar predikte door leer en leven; Die altoos 't kenmerk droeg van Jesus heilgezant. Hoor, hoor, hoe haare trouw de gaaven En deugd van uw' Van Leuvenig verheft! De vleijery sticht geen verblyf by graven. Daar ge allen in zyn' lof ziet draaven, Daar blykt dat aller ziel dit zwaar verlies beseft. Dees roemt hoe hy de Kerkbruid stichtte, Zo lang hy in het tempelchoor verscheen; Hoe hy haar' voet op 't waare heilspoor richtte, Toen zyn geleerdheid haar verlichtte, Toen hy haar moedigde ten kruisberge op te treên. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander pryst de onschatbre waarde Des Leeraars, die in 't hart der zaaken drong, Die 't Heilig Woord door 't Heilig Woord verklaarde; Gods wet den volken openbaarde, Terwyl zyn lier den lof van Koning Jesus zong. Die eert 's Mans raad, die zo veel twisten Door zachte taal terneder heeft gelegd; Wiens zorgen steeds de misverstanden slisten. Van Leuvenig was steeds een Christen, Was altoos vreêgezind, ootmoedig en oprecht. Gindsch ryst een galm van dankbre klanken, Waar honderden getuigen hoe zyn trouw De wacht hield by de legersteê der kranken, Die hem, na zynen dood, nog danken Voor zynen onderstand in all' hun smarte en rouw. Gy ziet, daar aller oogen leeken, De erkentenis die hun gemoed bewoont; Gy hoort de tong de taal van 't harte spreeken, En zwemt, met hen, in traanenbeeken, Als gy u-zelf zyn deugd, zyn liefde en trouw vertoont. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy had zyn hart u opgedraagen; Gy derft in hem op aarde uw' besten vrind: Maar kan uw deugd nog om die derving klaagen, Daar hy de Godheid kan behaagen, Daar hy, na zo veel stryds, zo heilryk overwint? Neen, neen: al heeft hy u begeeven, Uw sterk geloof verzelt hem in zyn vaart, En ziet, vernoegd, hem, in het eeuwig leven, Tot gloriryker stand verheven Dan hy bezitten kon op onze onwaardige aard'. Daar kent zyn heillot eind' noch paalen: Daar praalt zyn ziel met heerelyker glans, In 't juichend ruim der blyde hemelzaalen, Dan ooit Van Heyningen kon maalen In 't netbewrocht Tafreel tot lof des braaven Mans. Al dekt de zerk zyn koud gebeente, Wat nood? zyn ziel geniet een zalig lot; Zyn naam word, als een dierbaar puikgesteente, Bewaard in 't hart van zyn Gemeente, En hy verbeid uw komst in de armen van zyn' God. mdcclx. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Danköffer aan Gode, wegens myne herstelling van eene zwaare krankheid. Hef aan, myn ziel, voldoe uw zucht; Het voegt u Gods genaê te danken, Waardoor gy 't hevig woên van 't koortsvuur zyt ontvlugt. Hef aan, myn ziel, voldoe uw zucht, En offer Gode uwe eerste klanken. De bleeke ziekte viel my aan, En hield me aan 't logge dons gebonden, Waarüit ik nimmer weêr gezond dacht op te staan; De bleeke ziekte viel my aan, En had myn kracht byna verslonden! ‘'t Is goed all' wat de Godheid wil,’ Dus dacht ik in die duistre dagen, ‘Wie treed ooit straffeloos met de Almagt in geschil! ‘'t Is goed all' wat de Godheid wil, ‘Wat haar behaagt zal my behaagen. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gelukkig hy, die zalig sterft, ‘En vry van al het aardsch gewemel, ‘In 't ouderlyke graf een zachte rust verwerft; ‘Gelukkig hy die zalig sterft, ‘En opvaart naar den blyden hemel! ‘Doch 't leven is een gaaf van God: ‘Behaagt het hem myn' tyd te rekken, ‘Ik buig my voor zyn' wil, zyn gunst beschikk' myn lot! ‘Het leven is een gaaf van God; ‘Gods magt kan my 't gevaar onttrekken’. Myn hart, in 's Hemels wil gerust, Wierd door geen dwaaze vrees gedreeven: Der Godheid is het best ons wenschlykst heil bewust: Myn hart, in 's Hemels wil gerust, Betrouwde op God in dood en leven. De Algoedheid sloeg haare oogen neêr Uit de onäfmeetbre hemelzaalen; Terstond verkreeg het bloed zyne eerste kalmte weêr: De Algoedheid sloeg haare oogen neêr, En 't hart kon ruimer ademhaalen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar hand heeft van de wieg af aan My opgebeurd door gunstbewyzen, Myn schreden ondersteund op hobbelige paên: Haar hand heeft van de wieg af aan My stof verleend om haar te pryzen. Gy sterkte, ô God! myn zwak gemoed, In rampen, droefheên en gevaaren: Door uw genade-alléén wierd bitterheid my zoet: Gy sterkte, ô God! myn zwak gemoed, Tot troost van die my dierbaar waren. Toen alles aan myn hoope ontviel; Toen ik myn Maagschap moest zien sneeven; Toen aller jongste groet zo zwaar viel aan myn ziel! Toen alles myne hoope ontviel Is uwe gunst my bygebleeven. Gy leidde me op een effen baan; Gy doet me, op nieuw, uw magt beschouwen, Uw magt, die my van 't juk der krankheid wilde ontslaan: Gy leidde me op een effen baan; En zoude ik niet op u betrouwen? {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie my door uw hulp hersteld; Ik leef gezond, en bly te moede; Op uwen enklen wenk is 't leed voorbygesneld: Ik zie my door uw hulp hersteld, En leef geveiligd in uw hoede. ô God! die my dien zegen schenkt, Uw' naam zy eindlooze eer gegeeven! Versterk myn dankbre ziel daar ze aan uw gunst gedenkt: ô God! die my dien zegen schenkt, Geef dat ik in uw gunst moog' leeven! Zo offer' myne erkentenis, Ten prys van uw barmhartigheden, U al 't vermogen op dat my nog ovrig is! Zo leer my myne erkentenis Myn leven in uw' dienst besteeden! {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer. HET NUT DER TEGENSPOEDEN. Eerste Zang. Bladz. 7 Tweede Zang. 21 Derde Zang. 31 BRIEVEN. Charlotte van Bourbon aan Willem den eerstén, Prins van Oranje. 51 Maria de Medicis aan haaren Zoon, Lodewyk den dertienden, Koning van Vrankryk. 61 Louize de Coligny aan haaren Zoon Fredrik Henrik, Prins van Oranje. 67 Johanna Gray aan Maria van Richmond, Koninginne van Engeland. 74 Leife aan zynen Vader Erik, eersten bevolker van Groenland. 77 Claudius Civilis aan Julius Briganticus. 103 Elisabeth, Koningin van Engeland, aan Henrik den Grooten, Koning van Vrankryk. 124 MENGELING VAN VERSCHEIDEN GEDICHTEN. Beurtgezang der Herderen, van de Kribbe des Heilands wederkeerende. 131 Rouwklagt ten Sterfdage van den weledelen Heere David van Mollem. 145 Maaszang ter Bruilofte van den weledelen gestrengen Heere Mr. Didericus van Teylingen, Raad en Oud-Schepen van 's Hertogenbosch enz. enz. enz. en de welgeborene Jongkvrouwe, myne Nichte Cornelia Leers. 151 De Vergangklykheid des Levens. 157 Ten Verjaardage van Mejuffrouwe Suzanna Maria Oortman. 161 Ter Zilveren Bruilofte van mynen Neef, den weledelen gestrengen Heere Mr. François van der Hoeven, en myne Nichte Mevrouwe Johanna Leers, Heer en Vrouwe van Tienhoven enz. 164 {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestzang op het eerste Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheid. 168 Begroeting van den eerw. en geleerd. Heere Pieter Fontein, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, wegens zyn Huwelyk met Jongkvrouwe Sara Alida Vermande. 186 Middelburg vertroost door de Godvrucht, toen de weled. gr. achtb. Heer Mr. Willem van Citters, Burgemeester en Raad derzelve Stad, van die hooge waardigheden vrywillig afstond. 192 Ter Zilveren Bruilofte van mynen Neef, den weled. gestr. Heere Arnout Leers, Oud-Schepen der Stad Rotterdam enz. enz. enz. en myne Nichte, Mevrouwe Christina Uilenbergh; Heer en Vrouwe van Ameide en Herlaar. 199 Ter Verjaaringe van Vrouwe Maria van Oosterwyk, Gemalinne van den Heere Jacob Sydervelt. 205 Op de Verheffing van de weled. achtb. Heeren Philips van der Ghiessen, en Josua van der Poorten, tot Representanten, van zyne Hoogheid Willem den IV. in de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy. 208 Danköffer aan den weled. gestr. Heere Pieter Boddaart, Griffier van den ed. Leenhove van Vlaanderen en Raad ter Admiraliteit, toen 't hem behaagde my zyne stichtelyke Gedichten toe te zenden. 214 Ter Uitvaart van Vrouwe Maria van Oosterwyk, Echtgenoote van den Heere Jacob Sydervelt. 218 Op de uitmuntende Schilderkunst van Mejuffrouwe Rachel Ruisch, Weduwe van den Heere Juriaan Pool. 225 Ter Uitvaart van den Godvruchtigen Heere Jacob Sydervelt. 229 Wiegzang voor den Zoon van den weled. achtb. Heere Josua van der Poorten, Representant van zyne doorl. Hoogheid enz. en Vrouwe Hillegonda Josina van Eik. 234 Stroomzang der Rotte, ter eere van haaren Dichter. Dirk Smits. 238 Ter Bruilofte van den Heer Wilhem van Maurik, en Jongkvrouwe Josina Messchert. 244 Ter Verjaaring van mynen waarden Vader Jacob van Merken. 251 {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagte over het Afsterven van den uitmuntenden Dichter Dirk Smit, eersten Commies van het ed. mog. Collegie ter Admiraliteit op de Maze, en Monstercommissaris te Hellevoetsluis. 254 Op de Historie der Pausen, uit het Engelsch van den Heere Archibald Bower, vertaald door den eerw. Heere Jan Brak. 261 Op den Henrik den Grooten van den Franschen Dichter De Voltaire, in Nederduitsch Heldendicht vertaald door den Heere Sybrand Feitama. 265 Aan myne Nichte Jongkvrouwe Maria van der Hoeven, ter gelegenheid van haaren Echt met den Heere Jan van Vollenhoven, Kornelisz. 268 Aan den Heere Arnold Hoogvliet, wegens de uitgave van het tweede Deel zyner Mengeldichten. 274 Aan den Heere Jacob de Clercq, wegens het Afsterven zyner Echtgenoote, Vrouwe Geertruid Margareta Verbrugge. 278 Op de Poëzy van den Heere Hendrik Snakenburg, na deszelfs overlyden uitgegeeven door den Heere Frans de Haas. 282 Op den Amstelstroom van den Heere Nicolaas Simon van Winter. 285 Amarante, Veldzang, aan myne Zuster Wilhelmina van Merken, op haar drieëndertigste Verjaaring. 291 Geboortegroete aan myne waarde Moeder Suzanna Wilhelmina Brandt, op haar zeventigste Verjaaren. 297 Aan den weled. groot achtb. Heere Mr. Gerard Aarnout Hasselaar, op deszelfs vierde Burgemeesterschap. 300 Op de Intrede van den beroemden Dichter Sybrand Feitama, in de zalige rust. 303 Zielzucht tot God. 307 Nachtgepeinzen. 313 Dankbetuiging aan de Zangnimf van den Heere Bernardus de Bosch, voor haare troostryke Verlustigingen. 317 Ter Uitvaart van myne tedergeliefde Moeder Suzanna Wilhelmina Brandt. 321 Rouwklagt by het Afsterven van myne waarde en eenige Zuster Wilhelmina van Merken. 326 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den weled. grootachtb. Heere Mr. Gerard Aarnout Hasselaar, Burgemeester en Raad enz. enz. enz. toen het hem behaagde een ongelukkig Huisgezin, op myne bede, te begunstigen. 332 Troost aan Mejuffrouwe Joanna de Clercq, wegens het Afsterven van haaren Echtgenoot, den eerw. Heere Bartholomeus van Leuvenig, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam. 337 Danköffer aan Gode, wegens myne Herstelling van eene zwaare Krankheid. 341 Drukfeilen. Bladz. 12 Reg. 13 allerschoonts moet zyn allerschoonst Bladz. 40 Reg. 2 eene stal moet zyn eenen stal Bladz. 55 Reg. 11 Of ik, moet zyn Als ik, Bladz. 69 Reg. 14 booste moet zyn boosste Bladz. 75 Reg. 13 de glans moet zyn den glans Bladz. 106 Reg. 18 den bloem moet zyn de bloem Bladz. 107 Reg. 1 den bloem moet zyn de bloem Bladz. - Reg. 2 hunn' moet zyn haar' Bladz. 295 Reg. 20 steelen. moet zyn streelen.