| |
| |
| |
Nachtgepeinzen.
D e vaale schaduw spreid haar vlerken,
En houd op onzen aardbol wacht,
Op 't nadren van den stillen Nacht;
Die, eer wy zynen invloed merken,
De zorg en 't hartewee verzacht.
Terwyl de bleeke schemeringen
Verschynsels vormen in het woud,
Daar 't windje met de golfjes trouwt
De traage beekjes fluistrend zingen,
En stille Rust haar' zetel bouwt;
Luikt Slaapzucht met fluweelen handen
Elks oogen, van het licht vermoeid,
En streelt de moede leên, en boeit
Elk op de koetse aan zachte banden,
Terwyl de kracht door 't sluimren groeit.
De zon, beneên de kim gezonken,
Maakt plaats voor 't flaauwe licht der maan,
| |
| |
En duizend duizend breede paên
Voor heldertintelende vonken,
Die al den kreits der lucht, beslaan.
Het pluimgedierte staakt zyn zingen,
Het vee herkaauwt geen voedzaam gras,
Het vischje sluimert in den plas,
En weeft geen kringen meer by kringen
Al danssende op het vloeijend glas.
De Landman, moede van zyn slaaven,
Vlyd de afgematte leden neêr;
De nyvre burger draaft niet meer;
De rykdom ligt in slaap begraaven,
En dienstbaarheid erkent geen' heer.
't Rust alles wat zich roert in vrede,
Als had men nooit van twist gehoord,
De krygsklaroen blaast brand noch moord;
Zelfs 't bloedig zwaard slaapt in de schede:
Och! wierd zyn sluimring nooit gestoord!
Ons huis, bestormd door tegenspoeden,
Dat zuchtend 's Hemels roede kust,
| |
| |
Ziet ook zyn smart in slaap gezust;
De Rampen laaten af van woeden,
Op 't lief gezicht der stille Rust.
Slechts ik, door deernis aangedreeven,
Ik waak, en tors myn drukkend kruis,
En wensch dat geen gevreesd gedruis
De rust stoor die Gods gunst wil geeven
Aan ons zo fel bestreeden huis.
Och! schiep, na zo veel bange dagen
En lange nachten vol verdriet,
De Algoedheid, die ons lyden ziet,
Eens in ons taai geduld behaagen!
Och! drukte ons zo veel onheils niet!
Dan waar' myn hart de rust beschooren,
Die 't nu, helaas! in schyn vertoont;
Dan wierd ons huis met heil bekroond:
Dan zou men lofgezangen hooren
In tenten daar de Droefheid woont.
ô Nacht! wat zaagt gy, uit myn sponden
Al traanen, zuchten en geklag,
| |
| |
Met zorg gesmoord by heldren dag,
In stilte naar omhoog gezonden,
Als my geen sterflyk wezen zag!
Getuige myner stille smarte,
Wat heb ik, in uwe eenzaamheid,
Myn hart en oogen uitgeschreid!
Maar ook, hoe dikwerf wierd myn harte,
In u, met rust en troost gevleid!
Wanneer 't barmhartig Alvermogen
Myn zwak vertrouwen bystand bood;
Myn ziel deed hoopen in den nood;
Of, door uw zachte hand, myne oogen,
Vermoeid van 't weenen, gunstig sloot.
Laat dan myn lier u welkom zingen,
ô Nacht! door wien de rouw bedaart;
Verkwikker van de vaakrige aard',
Vertrooster aller stervelingen,
Met smarte of ongeluk bezwaard.
Al blyft voor myn gezicht verborgen,
Of in dit aaklig traanendal,
| |
| |
Of in dees nacht, vol ongeval,
Het licht van eenen blyden morgen
Myn droeve ziel bestraalen zal:
Myn geest, bezadigd neêrgezeten,
Wil echter thans, ô stille Nacht!
Die 't onheil van ons huis verzacht,
Een oogenblik het leed vergeeten
Dat my den naasten morgen wacht.
ô Gy, die nachten vormde en dagen,
Volmaakte Goedertierenheid,
Tot wie myn hart om bystand schreit!
Leer my het kruis gelaaten draagen,
Dat my tot eeuwig heil bereid.
|
|