Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten(1762)–Lucretia Wilhelmina van Merken– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 300] [p. 300] Aan den weledelen grootachtbaaren heere den heere mr. Gerard Aarnout Hasselaar, op deszelfs vierde burgemeesterschap. Grootmoedig Burgerheer, tot heil der Stad geboren, Die 't Keizerlyke Goud op Amstels wapen draagt! Indien in 't Volksbestier, uw deugd op nieuw beschoren, De vreugd der Burgery uwe oogen kan bekooren; Zo haar ontzach en liefde uw groote ziel behaagt; Duld dan, dat myne lier zich in haar heil verblye; Dat myne Zangster u in Amstels Raadzaal groet'; Dat, met een zedig oog, myn teedre Poëzye Den grooten Hasselaar een' krans van lauren wye, En bloemen haarer kunst verheugd strooij' voor zyn' voet. [pagina 301] [p. 301] Gantsch Neêrland eert uw' Stam, die zich van ouds deed minnen, Toen Batoos Nakroost zuchtte in 's Ibers slaverny; Een' Stam, alöm beroemd door Helden en Heldinnen, Die pal staan voor 's Lands Recht; die sterven of verwinnen; En 't hart doen sidderen der fiere Dwinglandy. Maar de Amstel roemt op u, en staart om u te aanschouwen, Door 't glazen dekkleed heen, in d'ochtend van dit Jaar, En blaakt van yvergloed, om 't Y zyn vreugd te ontvouwen: Fluks rolt de blyde galm door Dorpen en Landouwen: Geluk, ô Amstelstad! geluk, ô Hasselaar! De Stad verbreid het heil, waaröp zy grootsch mag boogen, Zo vaak zy zich 't bestier van Hasselaar verbeeld: Den Vader van haar Volk, den Wellust van haare oogen, Die voor haar Handvest waakt, en aan wiens lofflyk poogen Zy veilig haar belang, haar wet en recht beveelt. De dankbre Burgery juicht, als uit duizend monden, Door spreekende oogen, en 't van blydschap schreijend hart: Zo dier is aller ziel aan zyne deugd verbonden. De Weêuw heeft in zyn zorg haar' Egaê weêr gevonden, En 't Weeske aanschouwt hem als een toevlugt in zyn smart. [pagina 302] [p. 302] En ik, in mynen rouw, byna van elk vergeeten, Behalven van het Oog, dat alles weet en ziet; Ik, deelende in 't geluk van onzen ingezeeten, Gryp ook de lier weêr op, door droefheid weggesmeeten, En denk, by aller vreugd, aan myne rampen niet. Uw roem, ô Hasselaar, is 't voorwerp van myn zangen; Uwe edelmoedigheid heeft mynen geest bekoord: Gy boeit geene eedle ziel door pynigend verlangen; Myn needrige achting is door uwe taal gevangen; Aanvaard myn hulde als iets dat aan uw deugd behoort. Gods Engel sterke uw' arm in 't loffelyk regeeren: Zo bloeij' de Stad in vrede, en groeij' door uw beleid: Geen onheil moete uw hoofd, of uw besluiten, deeren: Zo roeme u de Amstelstad als de eer der Burgerheeren; Zo rust' de Burgery op uwe wakkerheid. Zo zie uwe Echtgenoot', de deugdrykste aller Vrouwen, Uwe eer, en 's Volks geluk, vermeerdren jaar op jaar. Zo zien wy 't Stadsbestier nog vaak uw zorg betrouwen: Zo moete ons Rome in u haar' Fabius aanschouwen, En danken haar geluk, naast God, aan Hasselaar. mdcclviii. Vorige Volgende