| |
| |
| |
Amarante, veldzang, aan myne zuster Wilhelmina van Merken, op haar drieëndertigste verjaaring.
In 't barre jaarsaizoen, wanneer de schraale lucht
De dauw hervormt in rym, wanneer de golven stremmen,
En 't opgepronkte ros, met rinkelend gerucht,
Langs 's Amstels boorden rent, waar anders visschen zwemmen,
Zat Dafne, voor haar' stulp, een weinig landwaart in;
En treurde om 't deerlyk lot haare Amarant beschoren:
De vriendlyke Amarant, haar lieve Halsvriendin,
Haar Zuster, nevens haar uit Godelief geboren.
Tot driewerf sloeg de maagd haar handen aan de luit,
En driewerf scheen de luit haar zwakke hand te ontzinken;
Ten laatsten barst haar tong in deeze klagten uit,
Terwyl haare oogen in een traanenzee verdrinken:
Waar zyt ge, ô Amarant! myn vreugd, myn hartelust,
De troost van Godelief, de blydschap van myn leven!
| |
| |
Als Dafne uw byzyn derft, derft zy vermaak en rust,
Dan kan noch wei noch stulp haar ziel vernoeging geeven.
Kom herwaart, Amarant! kom daar uw Dafne u wacht,
Uw Dafne, in allen nood door u getrouw bevonden.
Kom herwaart, Amarante! och! stond het in uw magt,
En hield de wreedste smart u niet aan 't bed gebonden!
Tweemaalen is de zon den jaarkreits rond gesneld;
Tweemaalen kreeg't geboomte een groen en lagchend weezen;
Tweemaalen viel de sneeuw op 't omgelegen veld,
Sints gy in 't krankbed stortte; en, waart ge nog geneezen!
Geloof, myne Amarante! en acht het als gewis,
Dat, door uw smart, myn vreugd voor eeuwig is vervloogen;
Als u de pyn verteert, moord my de deerenis:
Uslechts te aanschouwen perst me een' traanenvloed uit de oogen.
Dees, ochtend rees uw zon aan 's hemels breeden trans,
Uw gouden jaarzon, die ik juichend pleeg te groeten;
Zy rees; maar och! hoe traag, hoe zeer verflaauwd in glans,
Als of zy vreesde u nog in 't kwynend bed te ontmoeten!
De blyde Lente volgt den Winter op het spoor,
En doet geboomte en kruid in nieuwe jeugd herleeven;
Maar wie zal Amarant, de kracht, die zy verloor,
Wie kan myne Amarant haar' luister wedergeeven?
| |
| |
Een onbekende kwaal, die op de peezen woed,
Misvormt haar' zomertyd in barre winterdagen;
Die wreede kwaal, door kunst noch artzeny verzoet,
Baart daaglyks feller smart, en doet ons eindloos klaagen.
Ik heb vergeefs gezocht, en wyd en zyd gevraagd
Aan wyze Herders, die in planten zyn bedreeven,
Of iemand voor uw pyn, beminnelyke Maagd!
Een heilzaam middel wist, dat eindlyk baat kon geeven.
Gy weet, myne Amarant! wat de oude Waarmond my
Ontdekte, toen hy laatst my om uw lot zag schreijen:
Uw Zusters redding hangt aan kruid noch artzeny;
't Waar', sprak hy, 't waar' vergeefs u met die hoop te vleijen.
Het eenigste uitzicht, tot geneezing van haar smart,
Is in een ander oord, in hooger lucht te vinden;
Ver boven 't hoog gebergt', welks kruin den hemel tart,
Ver boven 't ruim verblyf der wolken en der winden.
Der Herdren Herder, die all' de eeuwen heeft beleefd,
En die all' de eeuwen van ons nakroost zal beleeven;
Wiens gadeloos verstand noch perk noch eindpaal heeft,
Zal haar, na zo veel ramps, een heilryke uitkomst geeven.
Hy sloeg zyne oogen reeds op Amarantes druk;
Wenkt haar naar dat verblyf; daar zy, van smarte ontslagen,
| |
| |
In ongestoorde rust, in onbepaald geluk,
Al 't leed vergeeten zal der folterende plaagen.
Och! riep ik, denkt ge dan dat ik van Amarant
Myn vreugd, myn' hartelust, zo ligt zou scheiden kunnen?
Och! zou de Aartsherder, in dat zielvernoegend land,
Aan Godelief en my, thans ook geen woonplaats gunnen?
Zulks kan, voer Waarmond voort, zulks kan als nog niet zyn.
Noch Godelief, noch gy, moogt derwaart haar verzellen;
't Vernoege u, dat ze een eind' zal vinden aan haar pyn,
En dat dié Herder haar in eeuwig heil zal stellen.
Ik heb, sints dit gesprek, in 't heimelyk bespeurd,
Dat gy u vaardig houd om haast van hier te scheijen:
Uw naderend vertrek, 't welk my de ziel verscheurt,
Doet me onöphoudelyk een' vloed van traanen schreijen.
Toef, vriendlyke Amarante! om Godelief! om my!
Myn hart kleeft vast aan 't uwe, ik kan u niet begeeven.
Dit aaklig voorgevoel...! och! wist ge wat ik ly.
Uw derving is myn dood, uw byzyn is myn leven.
Ik laat u nimmer los...! wat zegge ik onbedacht?
Zoude ik, door dwaaze zucht, uw naadrend heillot stooren?
Daar u een Hooger roept, daar u die blydschap wacht,
Daar 't wenschelykst geluk word aan uw deugd beschoren?
| |
| |
Neen; waardste Zielsvriendin, indien het weezen moet...!
Hoe noô wil 't woord 'er uit, myn Waarde! och! trek dan heenen.
Vind by dien Heilärts 't eind' van all' uw' tegenspoed.
Ons hart trekt met u, daar onze oogen bitter weenen.
Ik zal aan Godelief trouwhartig mynen pligt
Volbrengen in dit oord, naar myn gering vermogen;
Uw zalig lot doen zien aan haar beschreid gezicht,
En met een zachte hand haar dierbre traanen droogen:
Maar, och! myn Hartvriendin! hoe zal ik myn verdriet,
Myn bittre droefheid om uw afzyn overwinnen?
Zo lang uw Dafne leeft vergeet ze uw liefde niet;
Zo lang uw Dafne leeft zal ze Amarant beminnen.
Als ik voortaan in 't veld een roos, der hoven roem,
Zie pryken op haar' steel, van al de jeugd gepreezen,
Dan zal ik zuchten: och! zo liefelyk een bloem,
Zo schoon een roos pleeg ook myn Amarant te weezen!
Als ik, in 't schomlend loof, den schellen nachtegaal,
By 't nadren van het licht, zyn' morgenzang hoor kweelen,
Dan zal ik denken aan de liefelyke taal
Van minzaame Amarant, die zielen wist te steelen.
Als ik de gouden zon zal zien aan 's hemels trans,
Dan zal ze uw frissche jeugd voor myn gedachten maalen:
| |
| |
Dus, zal ik zeggen, spreidde ook Amarant haar' glans;
Nu spreid ze aan hooger kim nog luisterryker straalen!
Eer zal het starrenheir by dag ten reije gaan;
Het spartlend vischje in 't loof der hooge beuken woonen;
Het orglend vogeltje in den vloed aan 't zwemmen slaan;
De wyngaardrank den olm een' fellen afkeer toonen;
Eer zal onze Amstelstroom verandren in een dal;
Eer draagt de olyfstam druif; de ryzige eik laurieren;
Eer ik myne Amarant, myn vreugd vergeeten zal;
Eer ik niet schreijend haar gedachtenis zal vieren.
Hier stoorde de avondstond de droeve Herderin;
Des trad zy in haar' stulp met traanen op de wangen,
Om vriendlyke Amarant, haar dierbre hartvriendin,
Met zusterlyke trouw, haar hulp te doen erlangen.
mdcclvi.
|
|