| |
| |
| |
Op den Amstelstroom van den heere Nicolaas Simon van Winter.
Lieflykvloeijende Amstelstroom,
Die my kluistert aan uw' zoom
Door uw vriendelyk vermogen!
Wellust van de Waereldslad,
Die, uit diep moeras getoogen,
Thans zo veel sieraads omvat!
Heugt u van uw vroegste jaaren,
Meld ons dan wie de eersten waaren
Die zich vestten aan uw' boord.
Waaren 't Cimbers of Teutonen?
Hebt gy nooit hunn' naam gehoord?
Hield gy hen voor Batoos Zoonen?
| |
| |
Was hun inborst fier en stout?
Zaagt gy hen in 't scheemrig woud,
's Morgens 't nuchtre wild verkloeken;
Met gebloemte en ooft bezoeken,
Onder 't juichend feestgebaar?
Kost de Vryheid hen behaagen?
Bleef hun hart haar opgedraagen?
Spreek, bestreed hun eedle moed,
Wars van vuige slavernye,
Zelfs ten koste van hun bloed,
Der Romeinen dwinglandye?
Ruisschende Amstel! heugt uw vliet
Van die oude Volken niet?
Zyn hun zeden u vergeeten?
Meld ons dan van jonger stond,
Toen gy Visschers zaagt gezeten,
| |
| |
Zeg ons hoe gy hen de netten
By het maanlicht uit zaagt zetten,
Daar uw gunst hen bystand bood,
En hunn' arbeid mild beloonde,
Als gy in uw' ruimen schoot
't Stroomheil naar de fuiken troonde.
Maar het schynt of ge u beklaagt
Dat gy weinig kennis draagt
Daar ge ons naar Van Winter wyst,
Dien ge uw Stad zyn' zang hoort wyden,
Die uw' vloed zo kunstig pryst.
Hy, die my verheugt doet roeijen
Waar zyn gouden vaerzen vloeijen,
(Dunkt my dat ge al ruisschend zegt:)
Zong van gloriryker jaaren,
Toen ik twistte met de Vecht,
Oorlog voerde tegen 't Sparen:
| |
| |
Toen myn Dam in dit gewest
D' eernaam kreeg van Amstels Vest,
De Amslels als zyn Heeren eerde,
Schoon het Kenmerlandsche vuur
Meer dan ééns de stad verteerde,
Brand stichtte in haar' houten muur.
Toen ze in heerelyker wezen,
Uit haare asch en puin verreezen,
Driewerf uit haar vesten drong,
Wal en cingels binnenhaalde;
En, voor 't oog van oud en jong,
Met een' nieuwen luister praalde.
Hy ontdekt u, wat al twist,
Wraakzucht, afgunst, haat en list
Van myne eedle Nagebuuren,
Van het Stichts gemyterd Hoofd,
Ik rampzalig moest bezuuren,
My van voorspoed heeft beroofd.
| |
| |
Hoe ik 't Hoeksche vuur zag blaaken
In de Kabeljauwsche daken,
En 's Lands Graaf heb bygeslaan,
Toen myn moed de muitzucht weerde,
My myn wapenkroon verëerde:
Hoe myne onbezweeken trouw
Lang het wanklend slaatsgebouw
Voor 't belang des Spanjaards slutte;
En hoe grootsch myn burgery
Zich, het algemeen ten nutte,
Heiligde aan de Zeevaardy.
Wil my niet naar de eerste dagen
Van 't moerassig Holland vraagen,
Schoon 's Lands eer de myne strekt:
Door Van Winters zuivre klanken
Word ik schooner u ontdekt:
‘Help my dan zyn kunstlier danken.’
| |
| |
Lieflyke Amstel, dryf vry voort;
Dat uw vloed, die elk bekoort,
Nooit verdiende glori derve!
Dat Van Winters eedle kunst
Eene onsterflyke eer verwerve!
Duurzaam bloeije in yders gunst!
En, zo ge ooit, ô eer der Stroomen!
Daar gy dartelt langs uw zoomen
Met een' kronkelenden zwier,
't Y Antonides, hoort roemen;
Roem dan op Van Winters lier:
Roem hem, dien we uw' Dichter noemen.
mdcclv.
|
|