Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten(1762)–Lucretia Wilhelmina van Merken– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 282] [p. 282] Op de poëzy van den heere Hendrik Snakenburg, na deszelfs overlyden uitgegeeven door den heere Frans de Haas. Indien 't geoorloofd zy, dat wy gemeenzaam spreeken Met Geesten, die, in zuivrer lucht, Hun ligchaam en deeze aarde ontvlugt, Den dag der eeuwigheid omhoog reeds aan zien breeken; En zo myn vraag uw Schim niet hoont, Geleerde Snakenburg, ontdek my dan de reden, Waarom gy, nu gy 't Hof der Geesten moogt betreeden, U thans voor 't eerste aan my vertoont? 't Verschynen van een' Geest doet zwakke zielen beeven, En allermeest een teedre maagd, Die, op het minst' gerucht versaagd, Op 't ritslen van een blad door vrees word voortgedreeven. [pagina 283] [p. 283] Hoe komt het dat ge in vroeger tyd, Eer ge, afgeleefd, Natuur den jongsten tol betaalde, Toen ons dezelfde zon met éénen glans bestraalde, Nooit aan myn oog verscheenen zyt? Maar mooglyk hebt gy nooit myn stil verblyf vernomen; Misschien is u het zwak geluid Van mynen zang en rieten fluit, Zo weinig als myn naam, ooit onder 't oog gekomen. Misschien versmaadde uw zedigheid Den lof dien gy verdiende, en waarlyk had ontfangen, Had zich de zuivre galm van uw verheven Zangen Voorheen zo verre, als thans, verspreid. De Dichtkunst doet met recht u eindlooze eer verwerven; Zy wyd, aart de oevers van de Maas, Door de eedle kunstzucht Van De Haas, Uw Lier aan de eeuwigheid, en hoed uw' naam voor 't sterven. Zy maakt uw' Geest my wellekoom, Al komt hy onverwacht my na uw' dood te vooren; Zyn hemelsch kunstmuzyk, dat Englen zou bekooren, Wekt meer verwondering dan schroom. [pagina 284] [p. 284] Een Geese, in 't waar geheim van't Heilwoord onderweezen, Die God ter eere zingt en speelt, De deugd, in all' haar' glans, verbeelt, Mooge ons verzet doen staan, maar geeft geen stof tot vreezen. Uw kunstzang, die de harten trekt, Doet ongevoelig elk op zyn geluid verlieven: Het zy ge, in Zededicht, of vindingryke Brieven, De opmerkende aandacht lieflyk wekt; Of ons de zegepraal der Godvrucht doet beschouwen In Jozefs wondren levensloop; Dien kuischen, boven alle hoop, In 't hof van Potifar, in Dothans kuil behouên. Verschyn dan vry aan 't ruim heeläl, Verheven Schim, uw zang zal elk, als my, behaagen, En 't beeld van Snakenburg een glorikroon doen draagen, Die nyd en tyd verduuren zal; Terwyl we uw gouden Lier met frisch gebloemte tooijen, En jaarlyks, ter gedachtenis Dat ons uw kunst verscheenen is, Op 't dichterlyke graf gewyde lauwers strooijen. mdccliii. Vorige Volgende