| |
| |
| |
Ter uitvaart van den godvruchtigen heere Jacob Sydervelt.
Hoe daalt uw roem, bekoorlyk Zydebalen!
Hoe vlugt de vreugd uit uwe wandelpaên!
Een doodstorm loeit en buldert door uw zaalen,
En doet uw' glans op nieuw vergaan.
Uwe Oosterwyk, 't sieraad van onze dagen,
Nooit dan met lof by 't nageslacht gemeld,
Ligt naauwlyks door dit onweer neêrgeslagen,
Of 't valt ook op haar' Sydervelt;
Haar' Sydervelt, nooit naar waardy gepreezen;
Uw' hoogsten roem, der Braaven edelste eer,
De toeverlaat van Weduwen en Weezen,
En aller Kunsten Voedsterheer.
| |
| |
Hoe treurt de Vecht om 't onheil, haar beschooren!
Zy smelt van rouwe, op haaren watertroon:
In Sydervelt gaat al haar hoop verlooren;
Zy derft de hooftbag van haar kroon.
Behoeftigheid beschreit hem, langs haar boorden,
In een bedrukte en troostelooze schaar',
En doet, helaas! die voormaalsjuichende oorden
Weêrgalmen van haar lykmisbaar.
Zy hoopte, van Mariaas hulp versteeken,
Nog op haar' Gade, in dien benaauwden stond;
Bewust dat hy, waar de Armoê hem mogt smeeken,
Haar nimmer ledig heenezond.
Nu moet zy ook dien trouwen Schutsheer derven.
Waar vind zy troost? waar uitkomst in deez' nood?
Hy volgt te vroeg zyne Echtgenoote in 't sterven;
Zyn liefde is slerker dan de dood.
De Kunstrei weent; ik zie de Weetenschappen
Verbysterd door dit aaklig doodsgeweld;
Zy siddren op haar hooge gloritrappen,
Om 't missen van haar' Sydervelt.
| |
| |
De Gastvryheid vergeet haar feestgezangen
De Koopvaardy beschreit hem op zyn graf;
De Godvrucht legt, met traanen op de wangen,
Aan hem den jongsten rouwpligt af.
De Jeugd, gewoon hem juichende in te haalen,
Wanneer hy, met zyn Gade en Vriendenstoet,
Op 't Pinkslerfeest verscheen op Zydebalen,
Schreit thans zyn doodbus te gemoet.
Helaas! heet dit het jaarlyksch feestmaal vieren?
Ten reije gaan? en 't altooswelkom Jacht
Met jeugdig kruid en frissche bloemen sieren,
By 't lossen van zyn dierbre vracht?
De Landstroom groeit door zilte traanenbeeken;
De stomme rouw, van droef heid afgepynd,
Doet wyd en zyd de schreijende oogen spreeken,
Waar hy (och! in wat stand!) verschynt.
ô Sydervelt, die, thans van 't aardsche ontslagen,
Marië ontmoet in 't Ryk der eeuwigheid!
Hoe onbedacht heb ik, voor weinig dagen,
Haar' dood en ons verlies beschreid!
| |
| |
Och! zo de zon haars levens nog mogt blinken,
Zo zy dien storm u zag ter nederslaan,
Zy zou toch nu op haaren middag zinken,
En in haar traanen ondergaan.
Was ooit haar min zo teêr met u bewoogen,
Toen uwe kracht, door een verborgen vuur,
Allengs verdween en wegsmolt voor haare oogen;
Wie zou haar troosten in dit uur?
Wie slelpte uw' rouw, wie zou uw wond geneezen,
Wie, ô Marië! u bystaan, als uw hart,
In 't midden van vyf vaderlooze Weezen,
Bezweek, door overmaat van smart?
't Valt zwaar genoeg dat die Onnoozlen kermen,
Dat hunne ziel God aanschreit in 't gevaar,
Al zien we u niet bezwyken in hunne armen,
En sterven by uw' Egaês baar.
ô Wat al ramps ontwykt ge, met dit leven!
Uw edle ziel, ontlast van 't aardsch verdriet,
Mag nu getroost langs hemelpaden zweeven,
En weet van onze klagten niet.
| |
| |
Uw Huis, uw Hof weêrgalmt van rouwgeruchten:
Gy triomfeert by 't zalig Geestendom.
Ik hoor uw Kroost om 's Vaders scheiding zuchten:
Gy groet omhoog hem wellekom,
Maar wy, door uw' en zynen dood, bewoogen
Tot waaren rouwe en teedre deerenis,
Zien middlerwyl u na, met weenende oogen,
Nu 't volgen niet geoorlofd is.
ô Sydervelt! hoe treft ons uw verscheijen!
Myn vriendschap mengt haar traanen met uwe asch;
Zy wil, in u, op nieuw uw Gaê beschreijen,
Wiens byzyn haar zo dierbaar was.
Algoede God! ontferm u; toon genade
Aan hun geliefd en ouderdervend Kroost;
Slaa hunne jeugd, uit mededoogen, gade;
Bestraal hen met uw' hemeltroost:
Opdat hun hart zich aan de Deugden wye
Van Oosterwyk en van haar' Sydervelt!
Zo vinden Kunst, Behoefte en Koopvaardye,
In hen dit zwaar verlies hersteld!
|
|