| |
| |
| |
Ter uitvaart van vrouwe Maria van Oosterwyk, echtgenoote van den heere Jacob Sydervelt.
Eischt de onverzoenbre Dood,
Naar de oude magt, in Eden hem gegeeven,
Dan ook, Marië! uw onwaardeerbaar leven,
Opdat gy slechts 't getal vergroot'
Van hen die door zyn schichten sneeven?
Heeft, door dien schicht, u 't ondermaansche onttoogen,
Opdat gy, met meer luister, in den hoogen,
Gelyk een schoone diamant,
Zoud blinken voor Gods heilige oogen.
| |
| |
Zo teêr geliefd by all' die vroomheid eeren!
Wie zalft, wie heelt de hartkwetzuur uws Heeren,
Daar hy, als wasch, versmelt van rouw,
Nu hy zyn Gade moet ontbeeren?
Uw Kinders schreijen vast,
Door uw verlies tot in de ziel verslagen,
By Moeders lyk, en helpen Vader klaagen,
Die 't, och! vergeefs, in traanen wascht,
En 't huis doet van zyn' rouw gewaagen.
't Geliefde loon van veertien dienstbre jaaren,
De Vader van Gods uitverkooren schaaren,
Dat al de weg van Ephrata
Weêrgalmde van zyn lykmisbaaren.
Van kranken, door Mariaas zorg geneezen;
Van weduwen, van hulpelooze weezen,
Verheft een bitter rouwgeschrei,
En pryst haar liefde, nooit volpreezen.
| |
| |
Hoe treurt de Jeugd van 't Sticht,
Welëer gewoon haar juichende in te haalen,
By 't flaauwen van de westerzonnestraalen,
Toen ze, altoos aan haar gunst verpligt,
Haar welkoom groette op Zydebaalen!
De blonde Vecht besterft,
Vloeit traager voort, met dit verlies belaaden;
Wend weenende de watermolenraden;
En kleed, nu zy haar' bystand derft,
Het stroomgezin in rouwgewaaden.
Dus wil ze, met haar' stoet,
Uit dankbaarheid, op haaren waterwagen
Haar Schutsvriendin, 't Sieraad van onze dagen,
Eerbiedig, door haar' stillen vloed,
Al schreijende ten grave draagen.
De Droef heid zweeft, verstomd,
Met stillen tred uit dorpen en landouwen,
Om, in een' drang van mannen en van vrouwen,
Terwyl de schorre Domklok bromt,
Haar doodbus nog voor 't laatst te aanschouwen.
| |
| |
Aan haar verknocht door vriendschaps groot vermogen,
Betreur haar' dood, en schrei met harte en oogen;
Vergeefs, helaas! zy is niet meer.
Och! wie zal aller traanen droogen!
Dan 't myne, moog', met palmen en laurieren,
Haar Needrigheid, haar zuivre Godsvrucht sieren:
Ik wil haar lykgedachtenis
Met traanen, niet met zangen, vieren.
Zo kwynde ik, zonder lust,
Gefolterd door ontroerende gedachten;
Wanneer de Slaap, die myn vermoeide krachten
Verkwikte door een stille rust,
Een einde maakte van myn klagten.
Straks stond zy voor myn oog,
ô Sydervelt! doch niet gelyk ze, in 't leven,
My kennis van haar kwaalen plag te geeven,
Myn ziel tot deerenis bewoog,
En my voor haar verlies deed beeven:
| |
| |
ô Neen; een zuivre vreugd
Blonk in 't gelaat, omringd van heilzonstraalen.
Zo daalde ze uit de azuuren hemelzaalen.
Ik zag de lauwerkrans der Deugd
Vol luister op haar' schedel praalen.
(Dus scheen haar stem tot mynen geest te spreeken:)
Indien myn gunst u immer is gebleeken,
Troost dan myn' Gade en lief Gezin,
Dat vruchtloos zwemt in traanenbeeken.
Gaa, zeg myn' waarden Heer:
Uwe Egaê leeft in 't zalig Hof der hoven.
By de Englen, die de Godheid eeuwig looven.
Betreur dan haar verlies niet meer:
Zy juicht, zy triomfeert hier boven.
Ach! mogt myn dierbre Vrind,
Door 't sterk Geloof den berg van rouw verzetten.
Hier helpt geen klagt; Gods schikkingen zyn wetten.
Wie dringt in zyn geheim bewint?
Geen droef heid moet de Deugd besmetten.
| |
| |
Ik wacht, in blyden stand,
Geliefd van God, omstuuwd van hemelreijen,
Myn' Echtgenoot, om nimmer weêr te scheijen;
Daar ons in 't eeuwig Vaderland
Het zalig choor ter feest zal leijen.
In 't Vaders hart geen grooter deernis wekken:
De Godheid-zelf zal hen een Moeder strekken;
Gods toevoorzicht, myn' Egaâs troost,
Zal hen met zachte wieken dekken.
Door my, als door een Moeder, opgetoogen;
Strekk', met zo zwak een drietal teêr bewoogen,
Naast hem, naast God, hun beukelaar,
En loon' myn trouw met mededoogen!
'k Beveel myn' Echtgenoot
De Droeven niet, die myn verlies doet klaagen:
Zyn liefde heeft altoos hen gaêgeslagen,
En zal trouwhartig, na myn' dood,
Gelyk voorheen, hen onderschraagen.
| |
| |
Myn Heiland, al myn lust,
Schenkt my een heil, voor 't sterflyk oog verborgen.
Uwe aarde moog' voor 't zielloos ligchaam zorgen,
Dat veilig van zyn' arbeid rust,
En sluimert tot den jongsten morgen.
Al 't vroom Geslacht, met wellekome toonen;
Dan hoop ik, met myn Wederhelft, te woonen
Waar de Englen zyne, als myne kruin,
Met glorikranssen zullen kroonen.
Wat galm treft myn gehoor!
Daar ryst de stem der blyde Hemellingen,
Die juichende Gods hoogen troon omringen!
Vaar wel; 'k verwacht u in hun choor,
Om 't Lied des Lams met ons te zingen.
Dus spreekend' voer ze omhoog.
Vriendin! 't zy verr' dat we uw geluk benyden.
ô Sydervelt! God trooste u in uw lyden,
Opdat uw hart, versterkt, zich moog'
In uw Mariaas heil verblyden!
mdccl.
|
|